Beoordeling door de voorzieningenrechter
2. Deze zaak gaat over het handhavingsverzoek van verzoekers van 25 oktober 2023. Volgens verzoekers heeft het college hierop niet tijdig een besluit genomen. Verzoekers hebben het college op 8 januari 2024 in gebreke gesteld. De brieven van 30 januari 2024 en 12 februari 2024 zijn volgens verzoekers geen besluiten, omdat ze niet zijn gericht op rechtsgevolg.
3. Het college stelt zich op het standpunt dat met de brief van 12 februari 2024 is beslist op het handhavingsverzoek.
4. De voorzieningenrechter is met verzoekers van oordeel dat de brief van 30 januari 2024 noch de brief van 12 februari 2024 een besluit op het handhavingsverzoek is. In deze brieven wordt alleen aangekondigd dat een handhavingstraject wordt gestart en dat de bewoners van het perceel [adres] in [plaats] in de gelegenheid worden gesteld om omgevingsvergunningen aan te vragen. De brieven houden echter geen van beide een toe- of afwijzend besluit om een last onder dwangsom of bestuursdwang op te leggen in. Het college heeft dus niet tijdig een besluit op het handhavingsverzoek van 25 oktober 2023 genomen.
5. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond.
6. In artikel 4:17 van de Awb staat dat als een bestuursorgaan niet op tijd een besluit neemt, het bestuursorgaan een dwangsom moet betalen voor elke dag dat het in gebreke is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden (artikel 4:18, lid 1, Awb). Gelet hierop heeft het college inmiddels de volledige dwangsom van € 1.442,- verbeurd.
7. Omdat het college nog geen besluit heeft genomen bepaalt de voorzieningenrechter dat het college dit alsnog moet doen. Het college heeft op de zitting toegelicht dat binnen twee weken de plantoetser een advies zal uitbrengen over de conceptaanvraag om een omgevingsvergunning. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de beslistermijn vast te stellen op zes weken. Dit betekent dat verweerder binnen zes weken na het verzenden van het proces-verbaal van deze uitspraak een beslissing moet nemen op het handhavingsverzoek van 25 oktober 2023. Dit besluit moet inhouden dat een last onder dwangsom of bestuursdwang wordt opgelegd, dan wel wordt geweigerd.
8. De voorzieningenrechter bepaalt dat het college een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde beslistermijn nog wordt overschreden. Daarbij geldt wel een maximum van € 15.000,-.
9. De voorzieningenrechter zal niet, zoals verzoekers hebben gevraagd, een last onder dwangsom of bestuursdwang opleggen. Een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft in beginsel tot doel dat het bestuursorgaan binnen een bepaalde termijn een besluit neemt. Weliswaar geeft artikel 8:55d, lid 3, van de Awb de mogelijkheid om in een bijzonder geval een andere voorziening te treffen dan de opdracht om binnen een termijn van twee weken alsnog een besluit te nemen. Maar de voorzieningenrechter is van oordeel dat van een zodanig bijzonder geval hier geen sprake is. De enkele omstandigheid dat het besluit al lang op zich heeft laten wachten of dat verzoekers menen dat het college het handhavingsverzoek bij ontbreken van concreet zicht op legalisatie moet toewijzen, is daarvoor onvoldoende.
10. Omdat het beroep gegrond is, bestaat er aanleiding voor proceskostenvergoeding. De voorzieningenrechter stelt de vergoeding voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 875,-). Omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden wordt een wegingsfactor 0,25 toegepast.
11. Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan verzoekers betalen.
12. Verzoekers hebben beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning van de bewoners van het perceel [adres] in [plaats] .
13. Het college heeft aangevoerd dat er geen formele aanvraag is gedaan, maar alleen een conceptaanvraag in behandeling is. Er vindt vooroverleg plaats over een in te dienen aanvraag. Verder vindt het college dat verzoekers geen belanghebbende zijn bij het uitblijven van een besluit op een formele vergunningaanvraag.
14. De voorzieningenrechter stelt op grond van de stukken en het verhandelde op de zitting vast dat nog geen aanvraag om een omgevingsvergunning is gedaan. Gelet hierop is er ook geen beslistermijn gaan lopen, zodat er ook geen sprake kan zijn van het niet tijdig nemen van een besluit. Het beroep van verzoekers is daarom niet-ontvankelijk.
15. Wel ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het college in de proceskosten van verzoekers te veroordelen en hem op te dragen het griffierecht aan verzoekers te betalen. De voorzieningenrechter constateert namelijk dat het college zelf in de brief van 28 maart 2024 aan de rechtbank heeft meegedeeld dat er inmiddels een vergunningaanvraag is gedaan. Gelet hierop hebben verzoekers ervan uit mogen gaan dat uiterlijk op 28 maart 2024 een aanvraag is ingediend en dat daarop niet binnen de wettelijke termijn is beslist. Het is dan ook aan het college te wijten dat verzoekers ten onrechte hun beroep hebben ingesteld. In dit verband overweegt de rechtbank nog dat, anders dan het college stelt, verzoekers wel degelijk belanghebbende zijn en beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag van een derde kunnen instellen.
16. De voorzieningenrechter stelt de vergoeding voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 875,-). Omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden wordt een wegingsfactor 0,25 toegepast.
De verzoeken om voorlopige voorziening
17. Verzoekers hebben gevraagd om te bepalen dat de bedrijfsactiviteiten moeten worden gestaakt. Gelet op de uitspraken in de beroepen UTR 24/615 en 24/4192 ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening, ook niet hangende het bezwaar tegen de brieven van 30 januari 2024 en 12 februari 2024. Deze brieven zijn namelijk geen besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb, zodat het bezwaar naar alle waarschijnlijkheid niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
18. Wel ziet de voorzieningenrechter aanleiding om te bepalen dat het college het door verzoekers betaalde griffierecht in de voorlopige voorziening UTR 24/5325 (met betrekking tot het beroep niet tijdig beslissen op de aanvraag omgevingsvergunning). Ook ziet de voorzieningenrechter aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten van verzoekers in die voorlopige voorziening. Dit op grond van hetgeen hierover in overweging 15 staat.
19. De voorzieningenrechter stelt de vergoeding voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 875,-). Omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden wordt een wegingsfactor 0,25 toegepast.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2024 door mr. R.C. Stijnen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.M.T. Bouwman, griffier.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op: