In deze zaak heeft verzoekster op 12 maart 2024 beroep ingesteld tegen het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) omdat deze niet tijdig had beslist op haar bezwaar van 25 juli 2023 tegen een besluit van 17 juli 2023. Verweerder heeft op 30 mei 2024 alsnog een besluit genomen, waarna verzoekster haar beroep heeft ingetrokken en verzocht om vergoeding van haar proceskosten. De rechtbank heeft besloten om zonder zitting uitspraak te doen, omdat zij voldoende informatie had om het verzoek te beoordelen.
De rechtbank overweegt dat, wanneer een beroep is ingetrokken omdat het bestuursorgaan aan de indiener tegemoet is gekomen, de rechtbank kan bepalen dat verweerder de proceskosten moet vergoeden. Dit is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Verweerder heeft geen bezwaar gemaakt tegen het verzoek om proceskostenvergoeding.
De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 218,75, gebaseerd op 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor van 0,25, omdat de zaak enkel over de overschrijding van de beslistermijn ging. Daarnaast is verweerder verplicht om het door verzoekster betaalde griffierecht van € 51,- te vergoeden, zoals bepaald in artikel 8:41, zevende lid, van de Awb.
De rechtbank heeft verweerder veroordeeld tot betaling van € 218,75 aan proceskosten. Deze uitspraak is gedaan door rechter R.C. Stijnen en is openbaar uitgesproken op 27 augustus 2024.