In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 11 september 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en [gedaagde] over een huurovereenkomst. [eiser] huurde een woning van [gedaagde] voor bepaalde tijd, maar [gedaagde] heeft de huurovereenkomst opgezegd wegens dringend eigen gebruik. [eiser] is per 31 december 2022 verhuisd en vordert nu schadevergoeding omdat hij meent dat [gedaagde] niet daadwerkelijk de intentie had om zelf in de woning te gaan wonen. Daarnaast vordert hij een bedrag van € 276,21 aan te weinig gerestitueerde borg.
De kantonrechter heeft de vordering tot schadevergoeding afgewezen. De rechter oordeelde dat [eiser] niet heeft kunnen bewijzen dat [gedaagde] de wil ontbrak om de woning zelf in gebruik te nemen. Het bewijsvermoeden dat ontstaat als [gedaagde] een jaar na het einde van de huurovereenkomst de woning niet in gebruik heeft genomen, werd niet van toepassing verklaard omdat [eiser] niet voldoende bewijs heeft geleverd. De kantonrechter concludeerde dat de communicatie tussen partijen niet voldoende was om te stellen dat [gedaagde] nooit de intentie had om zelf in de woning te wonen.
Wat betreft de borgsom heeft de kantonrechter geoordeeld dat [gedaagde] een bedrag van € 276,03 aan [eiser] moet terugbetalen, vermeerderd met wettelijke rente. Ook heeft de kantonrechter de buitengerechtelijke kosten van € 50,10 toegewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde is afgewezen.