ECLI:NL:RBMNE:2024:5254

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 juli 2024
Publicatiedatum
3 september 2024
Zaaknummer
C/16/389088 / HA ZA 15-292
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van verdeling huwelijksgoederengemeenschap wegens bedrog bij aandelenwaarde

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 31 juli 2024 een eindvonnis uitgesproken in een civiele procedure tussen een eiseres en twee gedaagden, waarbij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap opnieuw werd vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de eerdere verdeling vernietigd moest worden vanwege bedrog door gedaagde sub 1, die de waarde van de aandelen in de huwelijksgoederengemeenschap had verzwegen. De rechtbank heeft de waarde van de aandelen vastgesteld op basis van een deskundigenbericht en heeft de bezwaren van de gedaagden tegen dit rapport besproken. De rechtbank concludeerde dat de waarde van de aandelen varieert tussen € 22.401.269 en € 24.409.209, en heeft de waarde op € 22.410.944 vastgesteld. De eiseres heeft recht op een vordering van € 8.460.417,88 op gedaagde sub 1, en gedaagde sub 1 is veroordeeld tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank heeft ook de proceskosten aan de zijde van de eiseres toegewezen en de vordering van de eiseres tegen gedaagde sub 2 afgewezen, omdat er geen onrechtmatige daad was gepleegd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
Familiekamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/389088 / HA ZA 15-292
Vonnis van 31 juli 2024
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. A.M.L. van As te Nieuwegein,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. J.M.K.P. Cornegoor te Haarlem.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagden] of [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 6 september 2023;
  • het deskundigenbericht van 3 november 2023, ontvangen op 10 november 2023;
  • de conclusie na deskundigenbericht tevens houdende akte verandering/vermeerdering van eis van [eiseres] ;
  • de antwoordconclusie na deskundigenbericht van [gedaagden] , tevens akte overlegging producties;
  • de akte uitlating producties van [eiseres] .
1.2.
[gedaagden] heeft bezwaar gemaakt tegen een deel van de inhoud van de akte uitlating producties van [eiseres] en verzocht daarop te mogen reageren. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen en [gedaagden] meegedeeld dat de rechtbank de akte uitlating van [eiseres] alleen in de beoordeling zal betrekken voor zover deze een reactie bevat op de laatste producties van [gedaagden]
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1.
Bij tussenvonnis van 21 september 2016 heeft deze rechtbank de artikelen 4 tot en met 6 van het tussen partijen op 18 maart 2014 ondertekende echtscheidingsconvenant vernietigd wegens door [gedaagde sub 1] gepleegd bedrog. In die artikelen werd de verdeling van de op 19 maart 2024 ontbonden huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen geregeld. Tot die gemeenschap behoorden de aandelen van [bedrijf 1] BV (hierna: [bedrijf 1] ), waarvan [gedaagde sub 1] bestuurder was. Het bedrog betrof het verzwijgen van de verkoop van 55% van het belang in het [naam] -project in juli/augustus 2013 aan [bedrijf 2] voor (uiteindelijk) een bedrag van circa € 15.000.000,- en de op handen zijnde verkoop, gerealiseerd op 9 mei 2014, van het totale belang in het [naam] -project voor circa € 18.000.000,- (zie r.o. 4.4. van het vonnis van 21 september 2016). [bedrijf 1] had via een constructie van vennootschappen, die in het deskundigenbericht uitgebreid is beschreven, een middellijk belang in het [naam] -project.
2.2.
In het tussenvonnis van 12 oktober 2022 heeft de rechtbank overwogen dat de vernietiging van de artikelen 4 tot en met 6 van het convenant betekent dat de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap opnieuw dient plaats te vinden, zoals [eiseres] ook bij inleidende dagvaarding heeft gevorderd. De rechtbank heeft het voornemen uitgesproken dit te doen op eenzelfde wijze als partijen in het convenant zijn overeengekomen, met dien verstande dat uitsluitend de waarde van de aandelen [bedrijf 1] (opnieuw) moet worden vastgesteld. Voor de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen verwijst de rechtbank naar het vonnis van 12 oktober 2022. De rechtbank ziet geen reden hierop terug te komen. Daarmee verwerpt de rechtbank het betoog van [gedaagden] in zijn conclusie na deskundigenbericht dat [eiseres] met de vernietiging van de artikelen 4 tot en met 6 van het convenant niet tevens de vernietiging van de verdeling zelf heeft gevorderd. Met vernietiging van de desbetreffende artikelen is immers ook de verdeling vernietigd, zoals al in het vonnis van 21 september 2016 in rechtsoverweging 4.10. is overwogen. [gedaagden] heeft verder nog betoogd dat [eiseres] haar vordering tot verdeling heeft ingetrokken in haar conclusie na deskundigenbericht, maar de rechtbank ziet dit anders. De rechtbank begrijpt dat [eiseres] slechts haar vordering op [gedaagde sub 1] wegens onderbedeling heeft willen wijzigen en voor het overige de oorspronkelijke verdeling heeft willen handhaven.
2.3.
Om de waarde van de aandelen [bedrijf 1] vast te stellen heeft de rechtbank bij vonnis van 12 oktober 2022 de deskundige dr. mr. M. Broekema benoemd. Bij vonnis van 6 september 2023 heeft de rechtbank als mededeskundige benoemd mr. drs. M. Franken. De rechtbank heeft de deskundigen opdracht gegeven daarbij uit te gaan van de waarde van de aandelen op de peildatum van 18 maart 2014, waarbij geldt dat daarbij de daadwerkelijk gerealiseerde (netto)verkoopopbrengst van het totale aandelenbelang van [bedrijf 1] in het [naam] -project in aanmerking moet worden genomen. Ook moet de daadwerkelijk gerealiseerde netto-opbrengst van de additionele uitbetaling die met de kopers was overeengekomen, de zogenoemde earn-outregeling van maximaal € 17.850.000,- [1] , in aanmerking worden genomen. Voor de overwegingen die daartoe hebben geleid verwijst de rechtbank naar het vonnis van 12 oktober 2022.
2.4.
De deskundigen hebben aan hun opdracht uitvoering gegeven aan de hand van vier door hen geschetste scenario’s. Alle vier de scenario’s maken onderscheid tussen de daadwerkelijke verkoop op 9 mei 2014 van het aandelenbelang in het [naam] -project (Tranche 1) en de opbrengst van de earn-outregeling (Tranche 2). De vier scenario’s verschillen alleen wat betreft Tranche 1. Tranche 2 is in alle vier de scenario’s hetzelfde, zij het dat daarin telkens een onderscheid wordt gemaakt tussen de opbrengst van de earn-outregeling mét (A) en zónder (B) afwikkelingskosten. Aldus ontstaan er 8 subscenario’s.
De deskundigen komen tot de conclusie dat de waarde van de aandelen [bedrijf 1] op de peildatum varieert tussen € 22.401.269 (scenario 4B) en € 24.409.209 (scenario 2A).
2.5.
De rechtbank stelt vast dat geen van partijen heeft gesteld dat er fouten zitten in de berekening door de deskundigen van de opbrengst van de earn-outregeling (Tranche 2), niet in de variant waarin geen rekening wordt gehouden met de afwikkelingskosten en ook niet in de variant waarin dat wel wordt gedaan. De deskundigen hebben de opbrengst van de earn-outregeling vastgesteld op € 5.754.000,- in het geval er geen rekening wordt gehouden met afwikkelingskosten. In het geval er wel rekening wordt gehouden met de afwikkelingskosten rekening bedraagt de opbrengst van de earn-outregeling volgens de deskundigen € 4.549.884,-. De rechtbank is van oordeel dat met de afwikkelingskosten wel rekening moet worden gehouden. Dit is in lijn met de opdracht die de rechtbank aan de deskundigen heeft gegeven: het gaat om de
netto-opbrengst van de earn-outregeling. De rechtbank zal het bedrag van € 4.549.884,- dus overnemen. De contante waarde hiervan op de peildatum (rekenrente 3%) is door de deskundige berekend op € 4.129.402,-. [gedaagden] heeft bezwaar gemaakt tegen deze volgens hem te lage rekenrente, omdat deze zou passen bij een risicoloze lening en niet bij een toekomstige onzekere opbrengst. [gedaagden] heeft daarom een hogere rekenrente bepleit, zonder zich over het exacte percentage uit te laten. De rechtbank ziet geen reden [gedaagden] daarin te volgen. In het vonnis van 12 oktober 2022 heeft de rechtbank immers beslist dat geen rekening moet worden gehouden met de onzekerheid die er in maart 2014 nog bestond over de opbrengst van de earn-outregeling. Daarmee in lijn is een rekenrente van 3 procent redelijk. De rechtbank volgt overigens het achterliggende betoog van [gedaagden] dat de earn-out regeling in feite een achtergestelde lening zou zijn geweest niet.
2.6.
De rechtbank constateert dat de deskundigen geen voorkeur uitspreken voor één van de vier scenario’s. Zij laten het kennelijk aan de rechtbank om hieruit een keuze te maken. De rechtbank zal de vier scenario’s hieronder verkort weergeven.
Scenario 1 sluit aan bij de koopovereenkomsten, de zogenoemde Share Purchase Agreements (SPA’s), die gesloten zijn met de drie kopers van het belang in het [naam] -project. Uit die SPA’s volgt een verkoopprijs van in totaal € 39.750.000,-.
Scenario 2 is gebaseerd op de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 1 mei 2018 in het geschil tussen [bedrijf 3] BV (een achter-achter-kleindochter van [bedrijf 1] ) en haar voormalige werknemers over de contractuele grondslag voor de berekening van de hun toekomende bonussen. Uitgegaan wordt van een bonusgrondslag van € 41.989.385. Deze grondslag wordt in dit scenario gelijkgesteld met de verkoopopbrengst van het [naam] -project.
Scenario 3 is gebaseerd op de jaarrekening 2014 van [bedrijf 3] BV. [2] Daarin is een resultaat uit deelneming opgenomen van € 39.733.421. De deskundigen concluderen dat dit resultaat de opbrengst betreft van het [naam] -project dat de dochters van [bedrijf 3] BV hebben gerealiseerd.
4. Scenario 4 is gebaseerd op de dividenduitkering in 2014 van € 14.080.000,- aan [gedaagde sub 2] , een dochter van [bedrijf 1] en grootmoeder van [bedrijf 3] . [gedaagde sub 1] heeft tegenover de deskundigen verklaard dat deze dividenduitkering de facto de aan [gedaagde sub 2] / [bedrijf 1] toekomende netto-opbrengst betrof van het [naam] -project.
2.7.
De deskundigen hebben in alle scenario’s berekend wat de verkoopopbrengst van het [naam] -project, die onderaan in de piramide van vennootschappen is binnengekomen, betekent voor de waarde van de aandelen [bedrijf 1] , bovenaan in de piramide. Dit hebben zij gedaan door middel van een zogenoemde Roll-Up analyse. Met de Roll-Up analyse hebben de deskundigen berekend wat de opbrengst van het [naam] -project uiteindelijk heeft betekend voor het eigen vermogen van [bedrijf 1] op de peildatum, door rekening te houden met correcties vanwege inter-company-verhouden en balansposities van de tussenliggende vennootschappen per ultimo 2013. De Roll-Up analyse is in scenario 1 tot en met 3 hetzelfde (van achter-achterkleindochter via achterkleindochter naar uiteindelijk de moedervennootschap). Alleen in scenario 4 is de Roll-Up analyse korter, omdat in dat scenario slechts hoeft te worden ‘opgerold’ van dochtervennootschap naar moedervennootschap. De rechtbank constateert dat geen van partijen bezwaar heeft gemaakt tegen de berekeningen in deze Roll-Up analyses.
2.8.
De rechtbank stelt verder vast dat scenario 1, 3 en 4 alle drie leiden tot een enigszins vergelijkbare waarde van de aandelen [bedrijf 1] op de peildatum, te weten respectievelijk € 22.420.619,-, € 22.413.987,- en € 22.401.269,-. Alleen scenario 2 leidt tot een wezenlijk andere waarde, namelijk € 23.316.373,-. De rechtbank acht scenario 2, waar [eiseres] voor heeft gepleit, minder bruikbaar voor de waardebepaling van de aandelen [bedrijf 1] op de peildatum. Zoals gezegd, dit scenario is gebaseerd op de grondslag waarop de bonussen van de werknemers van [bedrijf 3] zijn berekend. Deze door het Gerechtshof -na verschillende correcties- berekende bonusgrondslag is het resultaat van de uitleg die het Gerechtshof heeft gegeven aan de bonusovereenkomsten tussen de werknemers en [bedrijf 3] , mede op basis van de stellingen die zij daarover in de procedure bij het Gerechtshof hebben ingenomen. Die aldus berekende bonusgrondslag is dus niet een-op-een gelijk te stellen met de gerealiseerde opbrengst van het [naam] -project. Dit blijkt ook uit het feit dat de gecorrigeerde bonusgrondslag ruim twee miljoen euro hoger ligt dan de daadwerkelijk gerealiseerde verkoopprijs uit scenario 1. [gedaagden] heeft terecht gesteld dat dit zou betekenen dat die SPA’s niet correct zouden zijn. Daarvoor bestaat geen aanwijzing.
2.9.
De rechtbank is anders dan [eiseres] van oordeel dat de deskundigen terecht niet de opbrengst van de verkoop in 2011, dus lang voor de peildatum, van een 10%-belang in het [naam] -project voor een bedrag van € 15.000.000,- bij de waardebepaling van de aandelen [bedrijf 1] hebben betrokken. Deze opbrengst moet immers worden geacht al te zijn verdisconteerd in de jaarcijfers 2013 van [bedrijf 1] of de onder haar ressorterende vennootschappen. Daarmee is ook de discussie of dit bedrag van € 15.000.000,- wel of niet (grotendeels) was verdampt door kosten niet relevant. Ook eventuele kosten worden immers geacht te zijn verdisconteerd in de jaarcijfers van 2013.
2.10.
De rechtbank acht de overige drie scenario’s in beginsel alle drie bruikbaar voor de waardebepaling van de aandelen [bedrijf 1] . Door de vergelijkbare uitkomsten versterken zij elkaar. Dit brengt de rechtbank op een punt van kritiek dat [gedaagden] tegen alle vier de scenario’s heeft ingebracht, en dus ook tegen deze drie. Dat punt van kritiek is dat in alle scenario’s de kosten die verband hielden met de afwikkeling van het [naam] -project over de jaren 2014 tot en met 2016 ( [bedrijf 1] werd in 2016 geliquideerd) ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten. De rechtbank merkt op dat de deskundigen wel degelijk rekening hebben gehouden met afwikkelingskosten. Deze kosten, in totaal € 6.475.289,-, zijn in mindering gebracht op de daadwerkelijk gerealiseerde maximale opbrengst, € 17.850.000,-, van de earn-outregeling. Hierdoor is het indirecte belang van 40% van [bedrijf 1] in de opbrengst van de earn-outregeling teruggebracht naar € 4.549.884,-. Dit is uiteengezet door de deskundigen op pagina 40 en 41 van hun rapport. Het gaat dan om de nabetaling van de bonussen aan werknemers, kosten van de afwikkeling financiering, aflossing R/C, bonus CKO/NST en overige betalingen. Voor het overige heeft [gedaagden] geen met bewijsstukken onderbouwd overzicht in het geding gebracht waaruit nog andere afwikkelingskosten zouden moeten blijken. De deskundigen merken op dat hij ook hun geen dergelijk overzicht heeft verstrekt. [gedaagden] verwijst weliswaar naar de jaarrekeningen van de verschillende vennootschappen over de jaren 2014 tot en met 2016, maar zonder nadere toelichting valt niet in te zien dat de deskundigen daaruit andere dan de al wel verdisconteerde afwikkelingskosten van het [naam] -project hadden kunnen of moeten afleiden. Dat dergelijke kosten invloed zouden hebben gehad op de waarde van de aandelen [bedrijf 1] op de peildatum is ook niet aannemelijk, getuige de dividenduitkering aan [gedaagde sub 2] in 2014 van € 14.080.000,-. Deze dividenduitkering moet volgens mededeling van [gedaagde sub 1] aan de deskundigen gelijk gesteld worden met de aan [gedaagde sub 2] / [bedrijf 1] toekomende netto-verkoopopbrengst van de verkoop van het [naam] -project. Een dergelijke dividenduitkering wijst niet op kosten die hierop nog in mindering moeten worden gebracht. Voor zover [gedaagden] stelt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met kosten in de periode 1 januari 2014 tot de peildatum wijst de rechtbank erop dat [gedaagde sub 1] tegenover de deskundigen heeft verklaard dat er geen wezenlijk verschil was tussen de balansposities ultimo 2013 en de peildatum.
2.11.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de deskundigen terecht geen rekening hebben gehouden met de door [gedaagden] gestelde aansprakelijkheidsrisico’s en onzekerheden. Dit volgt uit het oordeel dat is neergelegd in het tussenvonnis van 12 oktober 2022, zoals [gedaagde sub 1] had kunnen en moeten begrijpen. [gedaagde sub 1] heeft die onzekerheden en risico’s desondanks opnieuw aan de orde gesteld bij de deskundigen, wat voor de deskundigen aanleiding is geweest de rechter-commissaris om verheldering van de opdracht te vragen. De rechtbank heeft de deskundigen de nadere uitleg verschaft, in hierboven vermelde zin en de deskundigen hebben zich aan de hen gegeven opdracht gehouden.
2.12.
[gedaagden] heeft verder aangevoerd dat de deskundigen ten onrechte geen rekening hebben gehouden met een te hoge boekwaarde van de deelneming van [bedrijf 1] in Sustainable Future Fond (SFF) en de vordering op E-ventures. [gedaagden] bepleit een correctie van 75% op SFF en 100% op de vordering op E-ventures, in totaal een correctie van € 1.041.083,-. [gedaagden] heeft echter onvoldoende onderbouwd dat de boekwaarde van deze activa niet overeenkomt met de werkelijke waarde. Verder heeft [gedaagden] nog aangevoerd dat er sprake is van oninbaarheid van vorderingen van [bedrijf 1] op [gedaagde sub 1] in privé of op [eiseres] . Deze stelling is niet onderbouwd en gelet op de overige activa van de boedel ook niet aannemelijk, zodat de rechtbank ook hierin geen aanleiding ziet de waarde van de aandelen van [bedrijf 1] op dit punt te corrigeren.
2.13.
Voor de overige bezwaren die [gedaagden] en [eiseres] hebben geuit tegen de inhoud van het (concept)deskundigenbericht verwijst de rechtbank naar de antwoorden die de deskundigen hebben gegeven op die bezwaren in het eindrapport. Deze acht de rechtbank genoegzaam en overtuigend.
2.14.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de waarde van de aandelen varieert tussen € 22.401.269,- en € 22.420.619,-. Net als de deskundigen heeft de rechtbank onvoldoende gegevens om die waarde nauwkeuriger dan binnen deze marge vallend vast te stellen. Gebruikmakend van haar schattingsbevoegdheid bepaalt de rechtbank de waarde van de aandelen [bedrijf 1] op het gemiddelde hiervan, dus op € 22.410.944,-. Uit het convenant dat partijen hebben gesloten blijkt als zodanig niet voor welke waarde de aandelen in de vernietigde verdeling zijn meegenomen en geen van partijen heeft zich hier voldoende concreet over uitgelaten. [eiseres] heeft zich alleen uitgelaten over de waarde van het [naam] -project dat volgens haar (6.20 dagvaarding) op grond van informatie van [gedaagde sub 1] voor € 2.000.000,- was meegenomen in de beraadslagingen over het convenant. De rechtbank sluit aan bij de boekwaarde van de aandelen ultimo 2013. Die was op dat moment € 6.583.163,-. Het verschil tussen deze boekwaarde en de daadwerkelijke waarde van de aandelen zoals door de rechtbank vastgesteld is € 15.827.781,-. Hierop strekt in mindering een AB-claim van 25%. Omdat de rechtbank voor het overige de verdeling vaststelt zoals partijen in het convenant zijn overeengekomen, heeft [eiseres] aldus een extra vordering op [gedaagden] van (75% van 15.827.781: 2=) € 5.935.417,88 boven op de in het convenant overeengekomen vordering van € 2.525.000,-. Dit maakt de totale vordering van [eiseres] op [gedaagde sub 1] € 8.460.417,88. De rechtbank begrijpt uit het convenant en de processtukken dat van die aanvankelijk overeengekomen onderbedelingsvordering nog € 1.000.000,- onbetaald is gebleven. [gedaagde sub 1] zal tot betaling van dit bedrag aan [eiseres] worden veroordeeld. Daarnaast zal de rechtbank [gedaagde sub 1] veroordelen om de aanvullende € 5.935.417,88 aan [eiseres] te voldoen.
2.15.
De rechtbank zal de wettelijke rente zoals gevorderd toewijzen over een bedrag van € 5.935.417,88 vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van voldoening. De verschuldigdheid van de wettelijke rente over dit bedrag vloeit anders dan [gedaagden] stelt niet voort uit de redelijkheid en billijkheid. Het door [gedaagde sub 1] gepleegde bedrog is een onrechtmatige daad jegens [eiseres] , als gevolg waarvan zij schade heeft geleden. Over die schade, het bedrag waarmee haar (onderbedelings)vordering op [gedaagde sub 1] wordt verhoogd, is wettelijke rente verschuldigd vanaf de datum waarop de schade is toegebracht. Deze datum ligt voor de dag van dagvaarding vanaf welke datum de rente is gevorderd door [eiseres] . Voor de door [gedaagde sub 1] onbetaald gelaten € 1.000.000,- vloeit de wettelijke rente voort uit het verzuim, dat volgens het convenant is ingetreden voor de helft van dit bedrag op 1 januari 2018 en voor de andere helft op 1 januari 2020. De rechtbank zal de wettelijke rente over dit deel toewijzen zoals in het dictum van dit vonnis is vermeld.
2.16.
De rechtbank zal de vordering van [eiseres] op [gedaagde sub 2] afwijzen. [eiseres] baseert deze vordering op een onrechtmatig daad van [gedaagde sub 1] als middellijk bestuurder van [gedaagde sub 2] , die aan [gedaagde sub 2] is toe te rekenen. Deze onrechtmatige daad heeft erin bestaan dat [gedaagde sub 1] een aanzienlijk deel van de opbrengst van het [naam] -project (heimelijk) heeft laten overmaken naar de bankrekening van [gedaagde sub 2] en aldus aan de huwelijksgoederengemeenschap heeft onttrokken. De rechtbank is met [gedaagden] van oordeel dat met het overmaken van (een deel van) de opbrengst van het [naam] -project naar de bankrekening van [gedaagde sub 2] op zichzelf geen geld aan de huwelijksgoederengemeenschap is onttrokken. Tot de huwelijksgoederengemeenschap behoorden de aandelen [bedrijf 1] , de moedermaatschappij van [gedaagde sub 2] . [gedaagde sub 1] heeft als echtgenoot en mogelijk ook als middellijk bestuurder van het inmiddels geliquideerde [bedrijf 1] onrechtmatig jegens [eiseres] gehandeld door haar bij het sluiten van het echtscheidingsconvenant niet volledig voor te lichten over de werkelijke waarde van de aandelen [bedrijf 1] . Daarin zit de onrechtmatigheid, maar niet in het feit dat (een deel van) de opbrengst van het [naam] -project, via de andere onder [bedrijf 1] ressorterende vennootschappen (zie de Roll-Up analyse in het deskundigenbericht), op een bankrekening van [gedaagde sub 2] terecht is gekomen. Daarom is er ook geen reden om de rechtshandelingen te vernietigen die hebben geleid tot de storting van (een deel van) de opbrengst van het [naam] -project op de bankrekening van [gedaagde sub 2] , zoals [eiseres] heeft gevorderd.
2.17.
De rechtbank zal [eiseres] als de partij die in het ongelijk is gesteld jegens [gedaagde sub 2] veroordelen in de proceskosten van [gedaagde sub 2] . De rechtbank begroot deze kosten op € 3.864,- aan griffierecht. Omdat [gedaagde sub 2] geen advocaatkosten heeft gemaakt onafhankelijk van [gedaagde sub 1] begroot de rechtbank de overige kosten op nihil.
2.18.
De rechtbank zal [gedaagde sub 1] als de partij die in het ongelijk gesteld is jegens [eiseres] veroordelen in de proceskosten van [eiseres] , waaronder de kosten van de deskundige. De rechtbank begroot en specificeert deze kosten als volgt.
2.19.
De kosten van de dagvaarding bedragen € 94,19 en het griffierecht bedraagt € 1.248,-.
2.20.
De salariskosten van de advocaat begroot de rechtbank op € 39.213,00 (9 punten x tarief € 4.357) en zijn als volgt te specificeren:
  • Dagvaarding 1 punt
  • Akte overlegging producties van 20/4/2016 0,5 punt
  • Akte overlegging aanvullende bijlagen van 9/5/16 0,5 punt
  • Comparitie 19 mei 2016 2 punten
  • Akte overlegging producties van 14 september 2021 0,5 punt
  • B16 formulier van 20 september met 2 producties 0,5 punt
  • Comparitie van 21 september 2021 1 punt
  • Akte van 29 december 2021 met producties 1 punt
  • E-mail van 17 juli 2023 0,5 punt
  • Conclusie na deskundigenbericht, tevens houdende 1 punt
akte verandering/vermeerdering van eis
- Akte uitlating producties 0,5 punt
2.21.
[eiseres] vordert ook de kosten van de onder punt 11 van de dagvaarding gerelateerde conservatoire beslagen en van nadien gelegde conservatoire beslagen. De rechtbank zal de vordering toewijzen voor zover het de kosten van de conservatoire beslagen zoals genoemd in de dagvaarding (totaal € 1.085,03) betreffen. Voor de overige kosten had het op de weg van [eiseres] gelegen deze nader te specificeren.
2.22.
[eiseres] vordert bovendien de kosten van de getuigenverhoren. De rechtbank zal [gedaagde sub 1] veroordelen in de kosten van het getuigenverhoor van 25 januari 2016. De rechtbank begroot deze kosten op € 285,- aan griffierecht, € 4.357,- aan salariskosten advocaat (1 punt x tarief € 4.357,-) en € 13,30 aan taxe, totaal € 4.655,30.
2.23.
[eiseres] vordert ten slotte de kosten van het deskundigenonderzoek. De kosten van de deskundigen bedragen € 50.000,-. Deze kosten zijn gelijk aan het voorschot. [gedaagde sub 1] heeft dit voorschot betaald. [eiseres] heeft daarom op dit punt niets te vorderen van [gedaagde sub 1] .
2.24.
De rechtbank begroot de totale proceskosten aan de zijde van [eiseres] daarmee op:
  • Kosten exploot € 94,19
  • Griffierecht € 1.248,00
  • Salaris advocaat ( 9 punten x tarief € 4.357) € 39.213,00
  • Kosten conservatoire beslagen € 1.085,03
  • Kosten getuigenverhoor € 4.655,30
  • Kosten deskundigenonderzoek € 0,00
  • nakosten (plus verhoging zoals vermeld
in de beslissing)
Totaal € 46.473,52
2.25.
De rechtbank zal dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaren, omdat deze procedure al veel te lang heeft geduurd en een eventueel hoger beroep niet mag leiden tot verdere vertraging bij de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap, mede in aanmerking nemend dat verder tijdsverloop afbreuk zou kunnen doen aan de mogelijkheden van [eiseres] tot verhaal.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
stelt de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van [eiseres] en [gedaagde sub 1] vast op dezelfde wijze als zij in het convenant zijn overeengekomen, met dien verstande dat de vordering van [eiseres] op [gedaagde sub 1] die hieruit voortvloeit nader wordt bepaald op € 8.460.417,88;
3.2.
verstaat dat [gedaagde sub 1] van de aanvankelijk overeengekomen vordering van [eiseres] op hem nog een nog een bedrag van € 1.000.000,- onbetaald heeft gelaten en veroordeelt [gedaagde sub 1] tot betaling van dat bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente over:
  • een bedrag van € 500.000,- vanaf 1 januari 2018,
  • een bedrag van € 500.000,- vanaf 1 januari 2020;
3.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om [eiseres] daarnaast nog een bedrag van € 5.935.417,88 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 maart 2015;
3.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] in de proceskosten aan de zijde van [eiseres] , begroot op € 46.473,52, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde sub 1] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde sub 1] € 92,- extra betalen, plus de kosten van betekening;
3.5.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van [gedaagde sub 2] , begroot op € 3.864,-, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiseres] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiseres] € 92,- extra betalen, plus de kosten van betekening;
3.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.7.
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Wachter, mr. M.A.A.T. Engbers en mr. A.R. Scharrenborg, in aanwezigheid van mr. A. Minkjan als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2024.

Voetnoten

1.Zie pagina 38 van het deskundigenrapport
2.Zie pagina 39 van het deskundigenbericht. Het op pagina 51 van het deskundigenbericht vermelde uitgangspunt van dit scenario betreft overduidelijk een verschrijving.