In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Midden-Nederland het beroep van eiser tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning aan de [adres 1] te [plaats]. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 352.000,- op basis van de Wet waardering onroerende zaken, maar eiser betwistte deze waarde en stelde dat deze niet hoger kon zijn dan € 215.000,-. De rechtbank constateert dat de heffingsambtenaar in zijn taxatie geen rekening heeft gehouden met de gedateerde voorzieningen van de woning, zoals de badkamer en keuken, die 30 jaar oud zijn. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar de voorzieningen niet juist heeft gewaardeerd, waardoor de taxatie niet als onderbouwing voor de WOZ-waarde kan dienen. De rechtbank stelt vast dat geen van beide partijen de WOZ-waarde aannemelijk heeft gemaakt. Uiteindelijk wordt de WOZ-waarde in goede justitie vastgesteld op € 333.000,-. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar en bepaalt dat de aanslag onroerendezaakbelasting dienovereenkomstig moet worden verminderd. Tevens wordt de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van het griffierecht en de proceskosten aan eiser.