In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 19 juli 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. De heffingsambtenaar van de gemeente heeft de waarde van de woning vastgesteld op € 549.000,- per 1 januari 2022, waarop eiser bezwaar heeft gemaakt. De uitspraak op bezwaar van 1 december 2023 verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna eiser beroep heeft ingesteld. Tijdens de digitale zitting op 20 juni 2024 zijn de gemachtigden van beide partijen en een taxateur van de heffingsambtenaar aanwezig geweest.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning heeft onderbouwd met een taxatiematrix, waarin de woning is vergeleken met vier referentiewoningen in de gemeente. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Eiser heeft niet voldoende bewijs geleverd dat de kwaliteit van de voorzieningen in de woning slechter is dan die van de referentiewoningen. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woningen en dat de referentiewoningen bruikbaar zijn voor de waardebepaling.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, waardoor de uitspraak op bezwaar in stand blijft. Eiser krijgt geen gelijk en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.