ECLI:NL:RBMNE:2024:5182

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 augustus 2024
Publicatiedatum
29 augustus 2024
Zaaknummer
UTR 24/220
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van een omgevingsvergunning op basis van artikel 2.33, lid 1, onder a, Wabo, en de beoordeling van bijzondere omstandigheden

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser, een BV, tegen de intrekking van de omgevingsvergunning die op 1 april 2019 was verleend voor de verbouwing van een winkelpand naar drie appartementen. De vergunning werd op 11 juni 2022 ingetrokken door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 4 december 2023, waarin het college bij het intrekken van de vergunning bleef. De rechtbank heeft op 17 juli 2024 de zaak behandeld.

De rechtbank oordeelt dat het college bevoegd was om de vergunning in te trekken op basis van artikel 2.33, lid 1, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), omdat er meer dan drie jaar was verstreken zonder gebruik van de vergunning. Eiser heeft geen bijzondere omstandigheden kunnen aanvoeren die rechtvaardigen dat van intrekking moest worden afgezien. De rechtbank wijst erop dat de enkele omstandigheid dat eiser nog in onderhandeling was met een huurder, niet als een bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt. Ook de coronapandemie en de woningnood zijn niet voldoende om de intrekking te rechtvaardigen.

Daarnaast oordeelt de rechtbank dat er geen welstandsadvies nodig was voor de intrekking van de vergunning, aangezien dit advies enkel relevant is bij de verlening van de vergunning. Het college heeft voldoende inspanningen verricht om de relevante belangen te inventariseren en het besluit zorgvuldig voor te bereiden. Het te laat ingediende verweerschrift van het college wordt niet als strijdig met de goede procesorde beschouwd, en de rechtbank oordeelt dat het beroep van eiser ongegrond is. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor het bestreden besluit in stand blijft en de vergunning ingetrokken blijft. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/220

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 augustus 2024 in de zaak tussen

[eiser] BV, uit [vestigingsplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J. van Andel),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht

(gemachtigde: mr. K. Bounaanaa).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het intrekken van de aan hem op 1 april 2019 verleende omgevingsvergunning voor het verbouwen van het winkelpand naar drie appartementen aan het adres [adres 1] , [adres 2] en [adres 3] in [plaats] . Het college heeft deze vergunning op 11 juni 2022 ingetrokken.
2. Met het bestreden besluit van 4 december 2023 op het bezwaar van eiser is het college bij dat besluit gebleven. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
3. De rechtbank heeft het beroep op 17 juli 2024 tijdens een zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn gemachtigde en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt of het college de vergunning kon intrekken. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
5. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Dat wil zeggen dat eiser geen gelijk krijgt en het bestreden besluit in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wat is het beoordelingskader?
6. Voor het intrekken van de vergunning heeft het college gebruik gemaakt van de bevoegdheid uit artikel 2.33, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Die bepaling geeft het college de bevoegdheid om een vergunning voor een bouwactiviteit in te trekken, als daarvan langer dan 26 weken geen gebruik is gemaakt.
7. Omdat het intrekken van een vergunning op grond van deze bepaling geen verplichting maar een bevoegdheid is, heeft het college bij het uitoefenen hiervan beleidsruimte. De rechter toetst of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Volgens vaste rechtspraak moeten daarbij alle relevante belangen worden geïnventariseerd en afgewogen. Daartoe behoren ook de (financiële) belangen van de vergunninghouder. Daarbij mag in aanmerking worden genomen of het niet tijdig gebruik maken van de vergunning aan de vergunninghouder is toe te rekenen. De enkele omstandigheid dat de houder van een omgevingsvergunning niet aannemelijk weet te maken dat hij deze alsnog binnen korte termijn zal benutten, is voldoende om de intrekking van een ongebruikte omgevingsvergunning te rechtvaardigen. [1] De rechtbank ziet in deze zaak geen aanleiding om van deze vaste rechtspraak af te wijken.
8. Het college heeft voor de toepassing van de genoemde bevoegdheid beleidsregels vastgesteld. Op grond van deze beleidsregels trekt het college ongebruikte omgevingsvergunningen in, onder meer in het belang van een actueel vergunningenbestand en een feitelijke situatie die overeenkomt met de Basisadministratie Adressen en Gebouwen. Ook gebeurt dit om ‘slapende vergunningen’ te voorkomen, waardoor derde-belanghebbenden geconfronteerd kunnen worden met oude rechten waartegen geen rechtsmiddelen meer open staan of om te voorkomen dat nieuwe(re) planologische en stedenbouwkundige ontwikkelingen worden doorkruist door vergunningen die in het verleden zijn verleend. Op grond van de beleidsregels maakt het college gebruik van de bevoegdheid om een vergunning in te trekken, als meer dan drie jaar is verstreken na het onherroepelijk worden van de vergunning. Een uitzondering wordt gemaakt in het geval er urgente, zwaarwegende planologische stedenbouwkundige of technische belangen zijn, die aanleiding geven tot strikte toepassing van de 26-weken termijn. De rechtbank acht dit beleid niet onredelijk.
Was het college bevoegd tot het intrekken van de vergunning?
9. In dit geval is er meer dan drie jaar verstreken nadat de vergunning onherroepelijk werd. Op grond van artikel 2.33, eerste lid onder a, van de Wabo en de voor deze bepaling vastgestelde beleidsregels, was het college dus op zichzelf bevoegd om de vergunning in te trekken.
Heeft het college de belangen op juiste wijze geïnventariseerd en afgewogen?
10. Het college heeft eiser op 7 juni 2022 laten weten dat het voornemens was om de vergunning in te trekken. Hierbij heeft het college aan eiser de gelegenheid geboden om op dit voornemen te reageren. Daarbij heeft het college aan eiser laten weten dat het zou afzien van intrekking van de vergunning, als hij met concrete stukken aannemelijk zou maken dat alsnog binnen acht weken met de bouw zou worden gestart of dat alsnog binnen 26 weken zou worden gestart en er sprake zou zijn van persoonlijke of bijzondere omstandigheden.
11. De rechtbank oordeelt dat het college met deze werkwijze voldoende inspanningen heeft verricht om de relevante belangen te inventariseren en het besluit zorgvuldig te kunnen voorbereiden. Mede gelet op de vaste rechtspraak, acht de rechtbank ook het door het college gehanteerde uitgangspunt niet onredelijk dat het alleen van intrekking van de vergunning zou afzien, als eiser met concrete stukken aannemelijk zou maken dat alsnog binnen acht weken met de bouw zou worden gestart of dat alsnog binnen 26 weken zou worden gestart als er sprake zou zijn van persoonlijke of bijzondere omstandigheden.
12. Ook naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser hieraan niet voldaan. Eiser heeft geen concreet inzicht gegeven waarmee aannemelijk is gemaakt dat binnen acht weken zou worden gestart met de bouw. Evenmin heeft eiser, onder het vermelden van persoonlijke of bijzondere omstandigheden, inzichtelijk gemaakt dat alsnog binnen 26 weken met de bouw zou worden gestart.
13. De omstandigheid dat eiser de onderhandelingen met de huurder van het pand om een andere passende winkelruimte voor hem te vinden nog niet heeft kunnen afronden, is naar het oordeel van de rechtbank geen persoonlijke of bijzondere omstandigheid. Door een omgevingsvergunning aan te vragen voordat hierover met de huurder overeenstemming was bereikt, heeft eiser zelf het risico genomen van de onzekerheid of hij gebruik zou kunnen maken van de vergunning en voor lief genomen dat het college de ongebruikte vergunning na verloop van tijd zou kunnen intrekken. Dat eiser in de periode van drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning geen overeenstemming met de huurder heeft bereikt en dat ook nog niet is gelukt in de periode tussen het moment waarop het college (op 7 juni 2022) het voornemen kenbaar maakte om de vergunning in te trekken en het moment van het bestreden besluit (op 4 december 2023), bevestigt alleen maar het beeld dat het niet aannemelijk is dat eiser binnen korte tijd alsnog met de bouw zal kunnen starten.
14. Ook de coronapandemie kan niet als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Weliswaar is het niet ondenkbaar dat dit tot enige vertraging heeft geleid in het maken van afspraken met een huurder of aannemer, maar door niet al na 26 weken maar pas na vier en een half jaar tot intrekking van de vergunning over te gaan, is hier voldoende rekening mee gehouden.
15. Eiser heeft ook de grote actuele woningbehoefte aangevoerd als reden op grond waarvan het college van intrekking van de vergunning had moeten afzien. Dit is naar het oordeel van de rechtbank evenmin een persoonlijke of bijzondere omstandigheid die eiser zelf in het bijzonder raakt, op grond waarvan het college de vergunning niet had kunnen intrekken.
16. De conclusie uit het voorgaande is dat het beroep van eiser op de aanwezigheid persoonlijke of bijzondere omstandigheden niet slaagt. Overigens al zouden er persoonlijke of bijzondere omstandigheden aanwezig zijn geweest, dan nog heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat alsnog binnen 26 weken met de bouw zou kunnen worden gestart. Gelet op de beleidsregels bestond er om die reden geen aanleiding om af te zien van het intrekken van de vergunning.
Had een advies van de welstandscommissie moeten worden gevraagd?
17. Eiser heeft aangevoerd dat er een advies van de welstandscommissie nodig was om de vergunning te kunnen intrekken. Omdat de welstandscommissie adviseur is bij het verlenen van de vergunning, is het volgens eiser de achterliggende gedachte van de Wabo dat ook advies gevraagd had moeten worden bij het intrekken van de vergunning. Eiser meent verder dat dit volgt uit een passage van de memorie van toelichting van de Wabo. [2]
18. In het wettelijke stelsel van de Wabo noch in de memorie van toelichting of andere delen van de wetsgeschiedenis, heeft de rechtbank aanknopingspunten gevonden voor het betoog van eiser dat een welstandsadvies ten grondslag had moeten worden gelegd aan het besluit om de vergunning in te trekken. Het advies van de welstandscommissie geeft een welstandsbeoordeling van een nieuw te realiseren bouwplan. Het advies ligt ten grondslag aan de vergunning, waarmee het bevoegd gezag heeft geoordeeld dat het nieuwe bouwplan aanvaardbaar is. Door het intrekken van de vergunning zal het bouwplan niet meer kunnen worden gerealiseerd. De bestaande toestand zal in dat geval dus niet veranderen. Niet valt in te zien dat er binnen het stelsel van de Wabo een welstandsadvies nodig zou zijn bij een besluit dat tot gevolg heeft dat er geen veranderingen optreden in de bestaande toestand. De rechtbank volgt dus evenmin het standpunt van eiser dat de achterliggende gedachte van de Wabo met zich brengt dat een welstandsadvies nodig is bij het intrekken van een vergunning.
Moet het verweerschrift buiten beschouwing blijven?
19. Tijdens de zitting heeft eiser aangevoerd dat het verweerschrift niet is ondertekend en bovendien te laat is ingediend. Daaraan zou volgens eiser het gevolg moet worden verbonden dat het verweerschrift buiten beschouwing moet worden gelaten bij de beoordeling, met als gevolg dat de stellingen van eiser als niet betwist moeten worden beschouwd en het beroep om die reden gegrond moet worden verklaard. Eiser verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Centrale Raad voor Beroep van 29 februari 2002. [3]
20. Bij brief van 15 januari 2023 heeft de rechtbank het college gevraagd om binnen vier weken de op de zaak betrekkelijke stukken in te dienen. In die brief heeft de rechtbank het college eveneens in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken een verweerschrift in te dienen.
21. Op 24 juni 2024 heeft het college een verweerschrift ingediend. Ruim drie weken voor de zitting, dus meer dan 10 dagen voor de zitting, heeft het college alsnog het verweerschrift ingezonden. Mede gelet op de inhoud daarvan bestond er voor eiser voldoende tijd om hierop een inhoudelijke reactie voor te bereiden en die tijdens de zitting naar voren te brengen of desgewenst ook nog schriftelijk tien dagen voor de zitting in te brengen. De rechtbank oordeelt dan ook dat er geen sprake is van een schending van de goede procesorde.
22. Dat het verweerschrift niet is ondertekend vormt eveneens geen gebrek op grond waarvan het verweerschrift buiten beschouwing gelaten dient te worden. De wet stelt geen eisen aan de ondertekening van het verweerschrift en de rechtbank heeft evenmin reden om te twijfelen aan de authenticiteit van het ingediende verweerschrift. Deze grond kan dus evenmin leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

Conclusie en gevolgen

23. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft en de vergunning is en blijft ingetrokken. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. ing. A. Rademaker, rechter, in aanwezigheid van P. Molenaar, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2024.
[verhinderd te tekenen]
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1215, 27 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3227 en 11 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW1564.
2.Eiser verwijst hiervoor naar
3.ECLI:NL:CRVB:2002:AF089, AB 2003/179.