Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.Het verloop van de procedures
- De dagvaarding van [verweerster] in kort geding van 18 juli 2024 met productie 1 tot en met 5;
- het verzoekschrift van [verzoekster] , ter griffie ingekomen op 25 juli 2024 met productie 0 tot en met 26;
- het verweerschrift met tegenverzoeken van [verweerster] van 9 augustus 2024 met productie 6 tot en met 10;
- de brief van mr. Bergwerff van 9 augustus 2024 met productie 27 en 28;
- de brief van mr. Carli van 12 augustus 2024 met productie 11 tot en met 15;
- de brief van mr. Carli van 12 augustus 2024 met productie 16.
- de pleitnota’s van beide gemachtigden.
2.Waar deze zaak over gaat
“Er is duidelijk gemaakt aan mijn cliënte dat zij niet meer zal worden toegelaten op haar eigen werkplek in haar eigen functie. Re-integratie heeft uw cliënte slechts met vertraging toegestaan in [plaats] . Mediation over dat punt is daarom volstrekt kansloos en als mijn aanwezigheid daarbij gewenst is ook nog kostbaar. Indien en voor zover uw cliënte een substantieel aanbod zou doen voor een vso en cliënte op korte termijn beter gemeld zou kunnen worden, dan zal er natuurlijk welwillend naar dat bod worden gekeken.”Op 8 februari 2024 heeft mr. Le Noble geantwoord:
“Wij verschillen op dat punt van mening. Cliënte heeft nu meerdere malen conform het advies van de bedrijfsarts aangedrongen op mediation. Uw cliënte wil dat alleen als op voorhand duidelijk is dat zij kan terugkeren in haar oude werk. Daar is nu juist een conflict over en kan in mediation worden besproken. Uw cliënte heeft gisteren wederom duidelijk gezegd dit niet te willen. Een andere mogelijkheid is dat wij samen onderzoeken of een tot een vaststellingsovereenkomst kan worden gekomen. Ik heb daartoe een eerste voorstel gedaan.”Vervolgens heeft mr. Le Noble aangegeven het voorstel niet zonder tegenvoorstel te zullen verhogen, zoals verzocht door de advocaat van [verweerster] .
3.Het verzoek in de ontbindingsprocedure en de vordering in kort geding
In het kort geding
4.De beoordeling
9 december 2024. Dat is de datum waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd, verminderd met de duur van deze procedure (artikel 7:671 b lid 9 BW). Hieronder staat uitgelegd hoe de kantonrechter die datum heeft bepaald.
€ 30,000,00bruto ten laste van [verzoekster] op zijn plaats is. [verweerster] heeft feitelijk weinig tot geen uitgangspunten gesteld die een bedrag van € 150.000,00, zoals gevorderd, rechtvaardigen. [verweerster] heeft alleen gesteld dat wanneer de arbeidsovereenkomst niet zou worden ontbonden, die nog jaren zou hebben voortgeduurd, maar daaraan ligt feitelijk vooral de wens van [verweerster] zelf ten grondslag. De kantonrechter overweegt dat de arbeidsovereenkomst in ieder geval nog enige tijd zou hebben voortgeduurd, omdat zelfs wanneer [verzoekster] niet tevreden was over het functioneren van [verweerster] , er een verbetertraject zou moeten worden gestart en partijen nu nog aan het begin van dat traject zouden staan. Hoe dat traject zou verlopen is daarbij onzeker, gelet op de lange staat van dienst van [verweerster] , waarin tot de komst van [B] nooit gebleken is van disfunctioneren van [verweerster] . De kantonrechter weegt ook mee dat [verweerster] op dit moment is vrijgesteld van werkzaamheden en dus vrij is om elders te solliciteren. Maar omdat [verweerster] niet in haar eigen functie heeft mogen re-integreren zal het voor haar, ondanks haar opleiding en ervaring, lastiger zijn om een andere baan te vinden dan wanneer dat wel was gebeurd. Ze heeft immers daardoor sinds september 2023 niet op haar eigen niveau en sinds maart 2024 helemaal niet gewerkt. Daarnaast is de kantonrechter van oordeel dat dit bedrag recht doet aan het uitgangspunt dat de billijke vergoeding geen bestraffend doel heeft, maar wel duidelijk moet maken dat deze werkwijze niet geoorloofd is en [verzoekster] dat voortaan anders zal doen.
€ 729,00.
€ 1.638,41(bestaande uit € 139,41 aan explootkosten, € 706,00 aan griffierecht en € 793,-- aan salaris gemachtigde).