ECLI:NL:RBMNE:2024:5128

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 augustus 2024
Publicatiedatum
26 augustus 2024
Zaaknummer
UTR 21/1161 en UTR 21/1395
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen afwijzing proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure inzake omgevingsvergunningen

Op 26 augustus 2024 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak betreffende het verzet van de Vereniging van Eigenaars tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De zaak betreft de intrekking van tijdelijke omgevingsvergunningen en exploitatievergunningen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De opposant had beroep ingesteld tegen de besluiten van 28 januari en 15 februari 2021, maar trok dit beroep in op 27 augustus 2021, met een verzoek om vergoeding van proceskosten. De rechtbank had dit verzoek op 2 februari 2022 afgewezen, waarop de opposant verzet aantekende.

In de uitspraak van 26 augustus 2024 oordeelt de rechtbank dat het verzet ongegrond is. De rechtbank concludeert dat de eerdere afwijzing van de proceskostenvergoeding terecht was, omdat de intrekking van de vergunningen door het college niet op de gronden van de opposant was gebaseerd. De rechtbank stelt vast dat er geen procesbelang meer was na de intrekking van de vergunningen, en dat de vergoeding van proceskosten geen zelfstandig procesbelang oplevert. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de zaak inhoudelijk te behandelen, aangezien de opposant niet om een zitting had verzocht en de rechtbank geen twijfel had over de uitkomst van de zaak.

De rechtbank benadrukt dat de voorwaardelijke intrekking van het beroep niet verenigbaar is met het systeem van de Awb, en dat de opposant niet heeft aangetoond dat er sprake was van een evidente privaatrechtelijke belemmering die de intrekking van de vergunningen zou rechtvaardigen. De rechtbank bevestigt dat de eerdere uitspraak in stand blijft en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 21/1161 en 21/1395

uitspraak van 26 augustus 2024 van de enkelvoudige kamer op het verzet van

Vereniging van Eigenaars [opposant] ,te [plaats] , opposant, gemachtigde: mr. D. de Jong.

Procesverloop

Opposant heeft beroep ingesteld naar aanleiding van de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: het college) van 28 januari 2021 en 15 februari 2021 inzake het verlenen van een tijdelijke omgevingsvergunning en een exploitatievergunning aan een derde partij. Op 19 juli 2021 heeft het college besloten de verleende vergunningen in te trekken naar aanleiding van een verzoek daartoe door vergunninghouder.
Opposant heeft het beroep tegen beide besluiten bij brief van 27 augustus 2021 ingetrokken, met verzoek om het college te veroordelen in de proceskosten.
Bij uitspraak van 2 februari 2022 heeft de rechtbank dat verzoek afgewezen.
Opposant heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
Opposant heeft niet verzocht om op een zitting te worden gehoord. De rechtbank heeft daarvoor ook geen aanleiding gezien, zodat een zitting achterwege is gebleven.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de uitspraak van 2 februari 2022 het verzoek om een proceskostenveroordeling afgewezen, omdat het college weliswaar tegemoet is gekomen aan de wensen van opposant, maar de besluiten genomen zijn op andere gronden dan de gronden die door opposant waren aangevoerd. Omdat de rechtbank geen twijfel had over de uitkomst van de zaak, heeft zij de uitspraak gedaan zonder eerst een zitting te houden. Dat mag op grond van artikel 8:54 van de Awb.
2. In deze zaak moet de rechtbank beoordelen of de rechtbank toen terecht heeft geoordeeld dat er geen twijfel over de uitkomst was en dat er dus geen zitting nodig was.
3. In verzet heeft opposant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een onvoorwaardelijke intrekking van de beroepen. De beroepen zijn voorwaardelijk ingetrokken, met als voorwaarde dat de gemeente de proceskosten zou vergoeden. Nu de gemeente daar niet toe bereid was had de rechtbank de zaak alsnog inhoudelijk moeten behandelen, met het oog op de vraag of er op grond van de gegrondheid van het beroep een kostenvergoeding ex artikel 8:75 moest worden uitgesproken.
Subsidiair, voor zover wel moet worden uitgegaan van een verzoek om proceskostenvergoeding ex artikel 8:75a, voert opposant aan dat de vergunningen niet zijn ingetrokken op andere gronden dan de gronden die door haar waren aangevoerd. Al in een vroeg stadium heeft opposant tegen de vergunningen aangevoerd dat er een evidente privaatrechtelijke belemmering was. De civiele rechter heeft dat in de uitspraak in kort geding van 4 juni 2021 bevestigd. Om die reden heeft vergunninghouder de intrekking van de vergunningen verzocht, in combinatie met het feit dat de vergunningen niet onherroepelijk waren. Omdat één van de gronden die opposant tegen de vergunningen had aangevoerd slaagde hadden haar proceskosten in het bestuursrechtelijke traject moeten worden vergoed.
4. Het college heeft zich in een reactie op het verzoek van opposant van 15 oktober 2021 verzet tegen een veroordeling in de proceskosten. Het college heeft aangevoerd dat het niet tot een inhoudelijke beoordeling door de rechtbank van de besluiten is gekomen. De vergunninghouder heeft zijn verzoek tot intrekking van de vergunningen niet nader toegelicht. De reden van het verzoek hoeft dan ook niet gelegen te zijn in het vonnis van de civiele rechter van 4 juni 2021. Volgens de gemeente kan ook uit dit vonnis niet de conclusie worden getrokken dat er sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering – zoals bedoeld in de vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State – die had moeten leiden tot het weigeren van de vergunningen. Omdat niet is gebleken van een onrechtmatigheid in de besluiten van het college dient het verzoek om veroordeling in de proceskosten te worden afgewezen, aldus het college.
5. De rechtbank overweegt dat de voorwaardelijke intrekking in de uitspraak van
2 februari 2022 is opgevat als een intrekking met verzoek om veroordeling van het college in de proceskosten. Een voorwaardelijke intrekking verdraagt zich niet met het systeem van artikel 8:75a van de Awb. Een inhoudelijke behandeling van de beroepen zou hoe dan ook niet hebben plaatsgevonden, nu na intrekking van de vergunningen het procesbelang daartoe ontbrak. De vergoeding van proceskosten levert geen zelfstandig procesbelang op.
De vergunningen zijn door het college ingetrokken op verzoek van de vergunninghouder. Dat betekent dat de gemeente niet is tegemoetgekomen aan de wensen van opposant op een grond die door haar is aangevoerd. Opposant voert aan dat er desalniettemin van uit moet worden gegaan dat de vergunningen zijn ingetrokken omdat er sprake was van een evidente privaatrechtelijke belemmering, zoals zij had aangevoerd. De civiele rechter is in kort geding tot het oordeel gekomen dat er sprake was van een privaatrechtelijke belemmering na uitleg van het in de akte van splitsing gehanteerde begrip “bedrijfsruimte”. De rechtbank is met het college van oordeel dat hiermee niet vast staat dat er sprake was van een
evidenteprivaatrechtelijke belemmering. Of daarvan sprake was kan echter in het midden blijven, omdat de vergunningen zijn ingetrokken op verzoek van vergunninghouder.
6. In wat opposant heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen dan in de uitspraak van 2 februari 2022. Het verzet is ongegrond. Dit betekent dat de uitspraak in stand blijft.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E.H.G. Visser, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.S.D. de Weerd, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kunt u niet in hoger beroep.