ECLI:NL:RBMNE:2024:4995

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 augustus 2024
Publicatiedatum
16 augustus 2024
Zaaknummer
C/16/552566 / HA ZA 23-143
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Regresvordering van verzekeraar na brandschade door onzorgvuldig handelen van ongediertebestrijdingsbedrijf

In deze civiele zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland zich gebogen over een regresvordering van Achmea Schadeverzekeringen N.V. tegen een ongediertebestrijdingsbedrijf, na een brand die ontstond tijdens bestrijdingswerkzaamheden in de woning van de verzekeringnemer. Achmea, als brandverzekeraar, heeft de brandschade vergoed en is gesubrogeerd in de rechten van de verzekeringnemer. De rechtbank heeft vastgesteld dat Achmea moet bewijzen dat de medewerkers van het ongediertebestrijdingsbedrijf onzorgvuldig hebben gehandeld door de elektragroep niet uit te schakelen voordat zij met de werkzaamheden begonnen. De rechtbank heeft de procedure en de bewijsvoering besproken, waarbij Achmea drie argumenten heeft aangedragen ter ondersteuning van haar stelling dat de elektragroep niet was uitgeschakeld. De rechtbank heeft geconcludeerd dat Achmea bewijs moet leveren van deze stelling, en dat de zaak opnieuw op de rol zal komen voor uitlating door Achmea over de wijze van bewijsvoering. De rechtbank heeft verder de mogelijkheid van getuigenverhoor en het inbrengen van bewijsstukken besproken. De zaak is gecompliceerd door de technische aspecten van de brand en de aansprakelijkheid, en de rechtbank heeft aangegeven dat het bestaan van onzorgvuldig handelen een noodzakelijke voorwaarde is voor aansprakelijkheid van het ongediertebestrijdingsbedrijf.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/552566 / HA ZA 23-143
Tussenvonnis van 21 augustus 2024
in de zaak van
de naamloze vennootschap
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd in Apeldoorn,
eisende partij,
hierna te noemen: Achmea,
advocaat: mr. R.H.J. Wildenburg,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid,
[gedaagde] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaten: mrs. E.J.W.M. van Niekerk en E.C.M. Esveld.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 19 januari 2023, met 33 producties;
  • de akte houdende overlegging nadere producties van Achmea, waarmee productie 34 en 35 zijn ingediend;
  • de conclusie van antwoord, met 8 producties;
  • de akte houdende toelichting tevens akte overlegging nadere producties, waarmee producties 36 tot en met 39 zijn ingediend.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft op 11 juni 2024 plaatsgevonden. Bij deze behandeling was namens Achmea aanwezig mr. [A] ( [functie] ), bijgestaan door mr. Wildenburg. Zij werden vergezeld door de heer [B] , die als forensisch expert werkzaam is bij [onderneming 1] B.V. en de heer [C] , die als project manager werkzaam is bij [onderneming 2] B.V. Namens [gedaagde] was de heer [D] (bestuurder) aanwezig, bijgestaan door mr. Esveld. Zij werden vergezeld door de heer [E] , die als deskundige werkzaam is bij [onderneming 3] B.V. Namens partijen zijn de standpunten toegelicht, waarbij de advocaten gebruik hebben gemaakt van spreekaantekeningen die zij hebben overgelegd en voorgedragen. Verder is namens partijen antwoord gegeven op vragen van de rechtbank. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van dat wat tijdens de behandeling is besproken.
1.3.
Daarop volgt dit vonnis.

2.De beoordeling

Wat is de kern van de zaak?
2.1.
[gedaagde] heeft bestrijdingswerkzaamheden verricht in de woning van de familie [achernaam van F en G] . Tijdens het verrichten van deze werkzaamheden is brand ontstaan. Achmea heeft als brandverzekeraar van [achernaam van F en G] de brandschade vergoed, waardoor zij is gesubrogeerd in de rechten van [achernaam van F en G] . Achmea wenst regres te nemen op [gedaagde] . Achmea stelt dat de medewerkers van [gedaagde] onzorgvuldig hebben gehandeld door de elektragroep voorafgaand aan de werkzaamheden niet uit te schakelen en dat [gedaagde] daarom aansprakelijk is voor de brandschade. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] het onzorgvuldig handelen van haar medewerkers gemotiveerd heeft betwist, zodat Achmea dit onzorgvuldig handelen dient te bewijzen.
Wat is er gebeurd?
2.2.
De heer [F] en mevrouw [G] (hierna gezamenlijk in mannelijk enkelvoud: [achernaam van F en G] ) zijn sinds maart/april 2018 eigenaar van de woning met schuur die is gelegen aan de [adres] in [plaats] (hierna: de woning). Op enig moment is in de zolderkap van zowel het woongebouw als van de schuur ongedierte (houtworm en boktor) aangetroffen. Op 3 mei 2018 heeft [onderneming 4] B.V. (hierna: [onderneming 4] ) aan [achernaam van F en G] desgevraagd een offerte uitgebracht voor het verrichten van bestrijdingswerkzaamheden tegen dit ongedierte. Deze offerte is op 16 mei 2018 door [achernaam van F en G] ondertekend.
2.3.
[onderneming 4] is op enig moment door een fusie opgegaan in [gedaagde] . De rechtbank spreekt hierna van [gedaagde] , ook als [onderneming 4] is bedoeld.
2.4.
In voornoemde offerte zijn de algemene voorwaarden van [gedaagde] van toepassing verklaard. In de ‘Algemene Voorwaarden [gedaagde] B.V. per 1 januari 2016’ (hierna: de algemene voorwaarden) staat onder meer het volgende:

13. Aansprakelijkheid [gedaagde]
13.1
[gedaagde] is alleen aansprakelijk voor schade die rechtstreeks en uitsluitend het gevolg is van een aan [gedaagde] toe te rekenen tekortkoming. (…)
13.3
[gedaagde] is nimmer aansprakelijk voor schade die direct of indirect is veroorzaakt door brand, indien deze brand zijn oorzaak vindt, dan wel kan worden gerelateerd aan gebrekkige brandbeveiliging, of indien de Opdrachtgever aan [gedaagde] onvolledige en/of onjuiste informatie heeft verschaft over de staat van het object.
2.5.
Op 30 mei 2018 zijn de heren [H] en [I] , beide werknemers van [gedaagde] , ter plaatse gekomen. [H] zou de bestrijdingswerkzaamheden op de zolderverdieping van het woongebouw verrichten.
2.6.
De zolderverdieping van het woongebouw was bereikbaar met een vlizotrap en toegankelijk via een luik. Op de zolderverdieping bevond zich één lichtbron, die op het achterste gedeelte van de zolder kort nabij het luik, in de nok was gepositioneerd. Het betrof een gloeilamp zonder glazen bol; een peertje. De schakelaar van deze lamp was bevestigd aan een houten spant dichtbij het trapgat. Hieronder volgt een visuele weergave van de indeling van de zolderverdieping:
2.7.
Tussen partijen is in geschil of [H] en [I] voordat [H] met zijn werkzaamheden op zolder is begonnen, de stroom hebben afgeschakeld.
2.8.
Op enig moment is [H] met de werkzaamheden aangevangen. Bij het verrichten van deze werkzaamheden heeft hij gebruik gemaakt van een geaarde spuitlans. Deze spuitlans was via een toevoerslang aangesloten op een hogedrukpomp die buiten de woning op een aanhangwagen stond.
2.9.
[H] heeft het houtwerk op de zolderverdieping onder druk gespoten/geïmpregneerd met het onverdunde en ontvlambare bestrijdingsmiddel ‘Q-Care Houtwormdood OL’. In het ‘Veiligheidsinformatieblad Q-Care ® Houtwormdood OL’ (hierna: het Veiligheidsinformatieblad) staat onder andere het volgende:

7. Hantering en opslag
7.1
Voorzorgsmaatregelen voor het veilig hanteren van de stof of het mengsel
Algemeen: (…) Ontstekingsbronnen op afstand houden – niet roken. Maatregelen treffen tegen ontlading
van statische elektriciteit. (…)
2.10.
Toen [H] circa tien minuten met zijn werkzaamheden bezig was, is brand uitgebroken op de zolderverdieping van het woongebouw. Door de brand is schade ontstaan aan de woning. Op diezelfde dag heeft [achernaam van F en G] de schade gemeld bij Achmea als zijn brandverzekeraar, die een bedrag van € 215.185,27 aan hem heeft betaald.
2.11.
Achmea heeft de heer [J] van ‘Achmea Expertise & Risicodeskundigheid, [.] ’ verzocht een toedrachtonderzoek te verrichten. In opdracht van [J] heeft de heer [B] van [onderneming 1] B.V. (hierna: [onderneming 1] ) onderzoek verricht naar de oorzaak van de brand. In opdracht van [B] heeft de heer [C] van [onderneming 2] B.V. (hierna: [onderneming 2] ) onderzoek verricht naar de verlichtingsonderdelen van de lamp van de zolderverdieping.
2.12.
Op basis van de bevindingen van [onderneming 1] en [onderneming 2] is volgens Achmea komen vast te staan dat de brand is ontstaan door het onzorgvuldig handelen van de medewerkers van [gedaagde] . Daarom heeft Achmea [gedaagde] aansprakelijk gesteld.
2.13.
In opdracht van If P&C Insurance Ltd (hierna: P&C), zijnde de aansprakelijkheidsverzekeraar van [gedaagde] , heeft de heer [E] van [onderneming 3] B.V. (hierna: [onderneming 3] ) de aansprakelijkheid van [gedaagde] onderzocht. P&C heeft naar aanleiding van dit onderzoek de aansprakelijkheid van [gedaagde] afgewezen.
Wat wil Achmea?
2.14.
Achmea vordert – na eiswijzigingen – om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de bij [achernaam van F en G] op 30 mei 2018 ontstane brand en dientengevolge voor de door [achernaam van F en G] geleden schade dient op te komen;
II. [gedaagde] te veroordelen om aan Achmea te betalen, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, (een gedeelte van) datgene wat zij in het kader van de als gevolg van de brandschade heeft uitgekeerd, te weten: € 201.416,47, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de dag van de diverse betalingen waaruit voornoemd bedrag is opgebouwd, althans subsidiair vanaf datum dagvaarding tot aan de dag van de volledige betaling;
III. [gedaagde] te veroordelen om aan Achmea te betalen, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, de door Achmea aan [onderneming 1] B.V. en [K] van Achmea betaalde expertise- en deskundige kosten ten bedrage van € 20.365,81, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de dag van de betaling;
IV. [gedaagde] te veroordelen om aan Achmea te betalen, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, de kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand, ter hoogte van twee punten van het toepasselijke liquidatietarief, althans ter hoogte van een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf datum dagvaarding tot aan de dag van de volledige betaling;
V. [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en (voor het geval tijdige voldoening uitblijft) te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de veertiende dag na dagtekening van het vonnis tot aan de dag van de volledige betaling, één en ander te vermeerderen met de na de uitspraak vallende kosten conform het liquidatietarief van de rechtbanken.
Wat vindt [gedaagde] ?
2.15.
[gedaagde] voert verweer en concludeert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Achmea niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen, althans haar die vorderingen te ontzeggen, en Achmea te veroordelen tot betaling van de proceskosten, inclusief de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over die kosten vanaf veertien dagen na het wijzen van vonnis.

3.De beoordeling

3.1.
De rechtbank beoordeelt eerst de twee meest verstrekkende weren van [gedaagde] . Indien één van deze weren slaagt, leidt dat namelijk tot afwijzing van de vorderingen.
Kan de brandschade ‘rechtstreeks en uitsluitend’ het gevolg zijn van de vermeende tekortkoming?
3.2.
In artikel 13.1 van haar algemene voorwaarden heeft [gedaagde] haar aansprakelijkheid beperkt. Uit dit artikellid volgt dat [gedaagde] uitsluitend aansprakelijk is voor schade die
rechtstreeks en uitsluitendhet gevolg is van een aan [gedaagde] toerekenbare tekortkoming. Achmea stelt dat (de medewerkers van) [gedaagde] zijn tekortgeschoten door de elektragroep van de zolderverdieping van het woongebouw niet uit te schakelen (ook wel: de uitschakelverplichting). Achmea meent dat door de elektra niet af te schakelen, de spuitnevel/-damp van het ontvlambare bestrijdingsmiddel als gevolg van de spanning/stroom op de ingeschakelde lamp en/of het aansluitsnoer heeft kunnen ontsteken, met de brand tot gevolg. [gedaagde] stelt dat zelfs al zouden haar medewerkers zijn tekortgeschoten door de vermeende uitschakelverplichting niet na te leven, de brandschade daarvan nimmer
rechtstreeks en uitsluitendhet gevolg kan zijn. Voor de onderbouwing van deze stelling verwijst [gedaagde] naar de eigen stelling van Achmea waaruit volgt dat voor de ontsteking van de spuitnevel/-damp een
ontstekingsbronis vereist. [gedaagde] betwist dat de elektrische bedrading een ontstekingsbron is. Naar de rechtbank begrijpt stelt [gedaagde] dat ook als de vermeende uitschakelverplichting niet is nageleefd waardoor de bedrading naar de lamp op de zolderverdieping spanning- en stroomvoerend is geweest, de bedrading niet de ontstekingsbron en daarmee de
enigebrandoorzaak is geweest.
3.3.
Omdat [gedaagde] zich op het rechtsgevolg van de toepasselijkheid van artikel 13.1 van de algemene voorwaarden beroept (uitsluiting aansprakelijkheid), is het aan haar om te stellen en zo nodig te bewijzen dat de schade
nietrechtstreeks en uitsluitend het gevolg is van de vermeende tekortkoming: het niet voldoen aan de uitschakelverplichting (artikel 150 Rv). In het verlengde daarvan is het ook aan [gedaagde] om te stellen en zo nodig te bewijzen dat de elektrische bedrading geen ontstekingsbron is.
3.4.
Volgens [gedaagde] is een onder spanning staande elektradraad geen ontstekingsbron omdat in het standaardwerk voor brandonderzoek ‘
Kirk’s Fire Investigation’ alleen warmtebronnen (“
matches, lighters, torches, candles, sparks/arcs, hot objects/hot surfaces, friction, radiant heat, and chemical reaction”) en dus niet de elektradraad als ontstekingsbron wordt genoemd. Sterker nog, in het boek staat over de elektradraad het volgende: “
[t]he investigator must remember that the mere presence of an electrical wire or a gas line does not constitute proof of responsibility for igniting a fire. If an electrical wire is not energized (that is, no voltage applied to it), it cannot provide energy to ignite any fuel. Even if it is energized, there has to be a mechanism, a reason, for it to create heat in an unintended manner.
3.5.
Nog daargelaten of de aansprakelijkheid ten opzichte van een particulier mag worden uitgesloten is Achmea, in de persoon van [B] , van mening dat de spanning-/stroomvoerende draad, meer specifiek: het tweelingsnoer dat is aangesloten op de toneelfitting (ook wel: aansluit- of voedingssnoer) van de lamp, wel degelijk een ontstekingsbron is en [gedaagde] de literatuur onjuist heeft aangehaald. Achmea stelt dat in het boek Kirk’s Fire Investigation nergens expliciet wordt gesteld dat een onder spanning staande elektriciteitsdraad niet als een ontstekingsbron wordt aangemerkt. Los daarvan is het volgens Achmea nog maar de vraag in hoeverre deze theoretische beschouwingen die betrekking hebben op de Verenigde Staten van overeenkomstige toepassing zijn op Nederland, aangezien in Nederland sprake is van een hogere netspanning/-frequentie.
3.6.
De rechtbank is van oordeel dat Achmea de stelling van [gedaagde] dat een spanning-/stroomvoerende draad geen ontstekingsbron is, voldoende gemotiveerd heeft betwist en de draad wel degelijk een potentiële ontstekingsbron kan vormen. Anders dan [gedaagde] betoogt, kan de brandschade wel een rechtstreeks en uitsluitend gevolg zijn van het niet voldoen aan de uitschakelverplichting (de vermeende tekortkoming) omdat hierdoor de elektrische draad spanning-/stroomvoerend bleef en sprake was van een potentiële ontstekingsbron. Omdat het exoneratiebeding van artikel 13.1 van de algemene voorwaarden [gedaagde] in dat geval mogelijk niet kan baten, zou zij aansprakelijk kunnen zijn voor de brandschade.
Heeft [achernaam van F en G] onvolledige en/of onjuiste informatie verschaft over de staat van het object?
3.7.
In artikel 13.3 van de algemene voorwaarden heeft [gedaagde] haar aansprakelijkheid uitgesloten voor brandschade die ermee verband houdt dat de opdrachtgever, lees: [achernaam van F en G] , onvolledige en/of onjuiste informatie heeft verschaft over de staat van het object. Voor zover het beroep van [gedaagde] op dit exoneratiebeding niet alleen in de context van het eigenschuldverweer [1] maar ook als een verweer ten aanzien van de aansprakelijkheid moet worden begrepen, geldt het volgende.
3.8.
Namens [gedaagde] heeft [onderneming 3] , in de persoon van [E] , met betrekking tot het tweelingsnoer (van schakelaar naar de lamp op zolder) geconstateerd dat dit snoer volgens de NEN-1010 normen niet mag worden toegepast zoals in de onderhavige situatie wel het geval was. Volgens hem was bij de installatie sprake van een ‘hoog klusgehalte’, waarvoor illustratief was dat het tweelingsnoer met ijzeren krammetjes was bevestigd aan een houten spant, hetgeen volgens het Verbond van Verzekeraars zeer risicovol is. [gedaagde] stelt dat [achernaam van F en G] op grond van artikel 13.3 van de algemene voorwaarden minst genomen de verplichting had om [gedaagde] te informeren over de slechte staat van de elektrische installatie.
3.9.
Achmea heeft de gebrekkigheid van de elektrische installatie op zichzelf niet betwist. Wel betwist Achmea dat (mevrouw) [achernaam van F en G] de ‘mededelingsplicht’ van artikel 13.3 van de algemene voorwaarden heeft geschonden. Ten tijde van de brand was [achernaam van F en G] namelijk slechts één maand eigenaar van de woning. Mevrouw [achernaam van F en G] heeft verklaard dat zij sinds de bewoning geen storingen aan de elektra of verlichting heeft meegemaakt, dat zij en de heer [achernaam van F en G] ten behoeve van de aankoop op de zolderverdieping zijn geweest en de lamp, voor zover haar bekend, naar behoren heeft gewerkt.
3.10.
Gelet op het voorgaande, heeft Achmea de stelling van [gedaagde] dat (mevrouw) [achernaam van F en G] haar mededelingsplicht heeft geschonden voldoende gemotiveerd betwist door naar voren te brengen dat het nog maar de vraag is of mevrouw [achernaam van F en G] wetenschap had van de ‘gebrekkigheid’ van de installatie. Indien zij hiervan geen wetenschap had, kan haar immers geen schending van een mededelingsplicht worden verweten. Om deze reden kan het exoneratiebeding van artikel 13.3 van de algemene voorwaarden [gedaagde] dan niet baten, zodat zij nog aansprakelijk zou kunnen zijn voor de brandschade.
Wat is de maatstaf voor aansprakelijkheid van [gedaagde] ?
3.11.
Vaststaat dat Achmea op grond van artikel 7:962 lid 1 BW is gesubrogeerd in de rechten van [achernaam van F en G] . Tussen partijen staat ook vast dat de Bedrijfsregeling Brandregres 2014 (BBr 2014) van toepassing is. In artikel 2 van de BBr 2014 is bepaald dat Achmea als brandverzekeraar haar recht van verhaal jegens niet-particulieren alleen zal uitoefenen indien de aansprakelijkheid verband houdt met
onzorgvuldig handelen of nalaten. De regresvordering van Achmea is dus alleen toewijsbaar als vast komt te staan dat sprake is van onzorgvuldig handelen van de medewerkers van [gedaagde] , voor welk handelen [gedaagde] verantwoordelijk is. Uit de toelichting bij de BBr 2014 volgt dat met ‘onzorgvuldigheid’ het juridisch criterium ‘schuld’ van artikel 6:162 BW wordt bedoeld (verwijtbaar handelen of nalaten en/of toerekening van een oorzaak).
Waaruit bestaat het vermeende onzorgvuldig handelen?
3.12.
Achmea stelt dat het onzorgvuldig handelen van [H] erin bestaat dat hij is aangevangen met de bestrijdingswerkzaamheden zonder daaraan voorafgaand de elektragroep van de zolder af te schakelen (hierna: de uitschakelverplichting). Hierdoor was de ingeschakelde lamp op zolder en/of het aansluitsnoer tenminste spanning- en mogelijk stroomvoerend. Achmea stelt dat als gevolg van het niet uitschakelen van de stroomgroep de spuitnevel/-damp van het ontvlambare bestrijdingsmiddel is ontstoken, met de brand tot gevolg. Achmea heeft in de persoon van [B] vijf hypothetische brandoorzaken aangedragen (zie productie 3 bij dagvaarding, meer specifiek: pagina 17 van het rapport ‘ [....] ’ van [onderneming 1] ). Omdat al deze oorzaken veronderstellen dat de elektra niet is uitgeschakeld, moet eerst worden vastgesteld of de elektragroep daadwerkelijk is uitgeschakeld.
3.13.
Achmea stelt dat de uitschakelverplichting volgt uit artikel 7.1 van het Veiligheidsinformatieblad, waarin staat dat uit voorzorg voor het veilig kunnen hanteren van de stof of het mengsel de volgende maatregel moet worden getroffen: “ontstekingsbronnen op afstand houden”. Achmea, in de persoon van [B] , stelt dat de medewerkers van [gedaagde] op grond van dit artikel verplicht waren de betreffende elektragroep uit te schakelen om te bewerkstelligen dat de elektrische componenten op zolder, te weten: het aansluitsnoer en de lamp, spanning-/stroomloos zouden zijn. Het uitschakelen van de elektragroep is volgens [B] niet gebeurd. [B] , en daarmee Achmea, stelt dat de werknemers van [gedaagde] niet alleen anders hadden kunnen, maar ook anders hadden moéten handelen. Dit brengt met zich dat aan de zijde van de werknemers van [gedaagde] sprake is van ‘schuld’ in de zin van artikel 6:162 BW.
3.14.
[gedaagde] meent daarentegen dat uit artikel 7.1 van het Veiligheidsinformatieblad geen uitschakelverplichting voortvloeit, omdat daaruit volgt dat
ontstekingsbronnenop afstand moeten worden gehouden en ingeschakelde elektriciteit geen ontstekingsbron vormt. [2]
3.15.
De rechtbank kan in deze stand van de procedure de vraag nog in het midden laten of ingeschakelde elektriciteit al dan niet een ontstekingsbron vormt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de heer [D] (bestuurder [gedaagde] ) namelijk expliciet verklaard dat het uitschakelen van de elektragroep voordat met de bestrijdingswerkzaamheden wordt aangevangen een standaardhandeling van haar medewerkers is. Hij heeft verklaard dat deze handeling mede ziet op het borgen van de veiligheid van haar medewerkers. De rechtbank begrijpt dat de verplichting tot het uitschakelen van de stroom ziet op het borgen van de veiligheid van de werknemers van [gedaagde] in verband met het werken met brandgevaarlijke stoffen, maar oordeelt dat die zorgplicht (ter voorkoming van brand) zich ook uitstrekt om schade aan (in dit geval) de woning waarin wordt gewerkt, te voorkomen. Dat het uitschakelen een standaardprocedure is, wordt ook onderschreven door het feit dat in de offerte staat dat de opdrachtgever ervoor dient te zorgen dat de stroom in de te behandelen ruimtes kan worden afgeschakeld. Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat voor de medewerkers van [gedaagde] een uitschakelverplichting bestaat die losstaat van de voorzorgsmaatregelen die op grond van artikel 7.1 van het Veiligheidsinformatieblad moeten worden getroffen. Nu het bestaan van een uitschakelverplichting is aangenomen, is allereerst de vraag aan de orde of de medewerkers van [gedaagde] aan deze verplichting hebben voldaan. Achmea is van mening dat de medewerkers niet aan deze verplichting hebben voldaan. De rechtbank begrijpt dat Achmea in de basis drie argumenten aandraagt ter onderbouwing van dit standpunt. Deze argumenten worden achtereenvolgens behandeld, waarbij per argument aandacht is voor het standpunt van [gedaagde] .
Hebben de medewerkers van [gedaagde] de elektragroep van de zolderverdieping van het woongebouw uitgeschakeld?
De verklaringen van [H]
3.16.
Achmea stelt (indirect) onder meer dat de medewerkers van [gedaagde] niet aan de uitschakelverplichting hebben voldaan, omdat [H] dienovereenkomstig heeft verklaard. Op 10 althans 11 oktober 2018 heeft de heer [B] , in het kader van het toedrachtonderzoek, [H] geïnterviewd. In het gespreksverslag, dat is ingediend als productie 3 bij de dagvaarding, staat dat [H] ,
in aanwezigheid van onder meer de heer [I](de collega van [H] ), onder meer het volgende heeft verklaard:

V [ [B] , de rechtbank]: Heeft u voor aanvang van uw werkzaamheden op de zolderverdieping voorzorgsmaatregelen genomen en zo ja welke?
A [ [H] , de rechtbank]: Ik droeg de vereiste beschermingsmiddelen. Verder heeft [I (voornaam)] [ [I] , de rechtbank] in de meterkast gecontroleerd of de relevante elektragroepen waren afgeschakeld. Dat controleren doen we normaal gesproken door in de meterkast de elektragroepen af te schakelen waarbij de ander dan in de betreffende ruimte kijkt of een lamp wel of niet brandt. Daarbij roepen we naar elkaar of de lamp uit of aan is.Is een lamp aan dan wordt de groep alsnog afgeschakeld en als een lamp uit is dan laten we het zo.In deze situatie brandde de lamp niet, dat heb ik gezien en naar [I (voornaam)] geroepen[onderstreping, de rechtbank]. Als er een groepenverklaring is dan proberen we gewoon welke elektragroep het betreft. (…)
3.17.
Naar aanleiding van dit interview heeft [B] het volgende gerapporteerd:

De wijze waarop de controle van de elektragroepen beweerdelijk heeft plaatsgevonden, isniet afdoende[onderstreping, de rechtbank] en naar mening van rapporteurniet logisch[onderstreping, de rechtbank]
.
Als een lamp brandt c.q. licht geeft, zou de betreffende elektragroep in de meterkast worden afgeschakeld echter niet als een lamp uit is. Dat rijmt niet met elkaar. Immers in het laatste geval wordt geaccepteerd dat tot aan de schakelaar(s) sprake is van elektrische spanning, hetgeen een potentiële ontstekingsbron is. Dan zou in het eerste geval (lamp brandt) ook kunnen worden volstaan met het via de schakelaar uitschakelen van de lamp. Toch wordt dat niet gedaan en schakelt men beweerdelijk de elektragroep uit. Dat geeft inderdaad zekerheid dat de gehele groep spanning-/stroomloos is. Is men consequent dan zou als een lamp uit is c.q. niet brandt, eerst de schakelaar moeten worden bediend en als de lamp uit is c.q. niet brandt, eerst de schakelaar moeten worden bediend en als de lamp aan is, de elektragroep moeten worden uitgeschakeld. In onderhavige situatie zou dan een eventueel defect van de lamp zijn vastgesteld.
3.18.
In dit rapport heeft [B] onder meer geconcludeerd dat:
“de beweerdelijk gevolgde procedure van het afschakelen van de betreffende elektragroep onvolkomen en niet afdoende is geweest, immers er was op de zolder sprake van elektrische spanning/stroom (potentiële ontstekingsbron); (…)
de lamp ondanks dat deze was ingeschakeld niet aan hoeft te zijn geweest c.q. licht hoeft te hebben gegeven daar deze theoretisch gezien defect kan zijn geweest;
dat als de elektragroep van de zolder wel uitgeschakeld zou zijn geweest, het niet uitmaakt of de lamp wel of niet defect is (…).
[B] en daarmee Achmea hebben de verklaring van [H] als volgt begrepen dat [H] en [I] de elektragroep van de zolderverdieping niet hebben uitgeschakeld.
3.19.
[gedaagde] is echter van mening dat [B] en daardoor Achmea de verklaring van [H] verkeerd heeft geïnterpreteerd en dus ten onrechte heeft voortgeborduurd op de veronderstelling dat [H] en [I] de elektragroep niet hebben uitgeschakeld. Op 29 maart 2022 heeft [H] namelijk een tweede verklaring afgelegd en onder meer het volgende verklaard:

Enige tijd na de brand ben ik geïnterviewd. Dat interview vond plaats op 10 oktober 2018. Van dat interview is op 11 oktober 2018 een verslag gemaakt. (…) In mijn verklaring is opgenomen dat de lamp niet brandde. Ik merk op dat ik daarbij bedoelde dat de lamp tijdens de door mij uitgevoerde werkzaamheden niet brandde. Kennelijk is er verwarring ontstaan over mijn verklaring. Vandaar dat ik de gang van zaken nog eens goed uiteen wil zetten.
In het interview heb ik uitgelegd op welke wijze wij normaal gesproken controleren of relevante elektragroepen zijn afgeschakeld. Daarbij heb ik verklaard dat wij dat normaal gesproken doen doordat de één in de meterkast een elektragroep uitschakelt en de ander dan in de betreffende ruimte kijkt of een lamp die brandt na de uitschakeling van een elektragroep nog steeds brandt. Die ander roept dan naar degene bij de elektrakast of de lamp aan of uit is. Als de lamp uit is betekent dat dat de relevante elektragroep is uitgeschakeld en dan laten we dat zo.
Dat hebben [I (voornaam)] [ [I] , de rechtbank] en ik ook zo gedaan bij het pand in [plaats] . [I (voornaam)] stond bij de elektrakast en ik heb gekeken of de lamp uit was.
Toen [I (voornaam)] en ik bij het pand in [plaats] aankwamen bleek dat de eigenaresse van het pand de vlizotrap naar de zolderverdieping naar beneden had geplaatst en dat de lamp op de zolderverdieping brandde. Die lamp had zij kennelijk al voor ons aangedaan.
Vervolgens heeft [I (voornaam)] telkens een elektragroep uitgeschakeld, waarna ik keek of de lamp op de zolder nog aan was. Dat riep ik dan naar [I (voornaam)] . Als ik liet weten dat de lamp nog brandde schakelde [I (voornaam)] de elektragroep weer in om vervolgens de volgende elektragroep uit te schakelen.
Nadat [I (voornaam)] weer een elektragroep had uitgeschakeld zag ik dat de lamp op de zolder uit was. Dat liet ik aan [I (voornaam)] weten. Hij heeft de elektragroep vervolgens uit gelaten.
Daarna ben ik de zolder op gegaan om mijn werkzaamheden daar te verrichten. De lamp op de zolder brandde toen niet. (…)
Op grond van deze verklaring betrekt [gedaagde] het standpunt dat [H] en [I] de elektragroep wel degelijk hebben uitgeschakeld. Anders dan [B] heeft gesteld was de werkwijze van [H] en [I] wel degelijk afdoende en logisch, want zij zijn niet op de door [B] begrepen wijze te werk gegaan.
De stand van de lichtschakelaar
3.20.
Verder stelt Achmea dat de elektragroep niet was uitgeschakeld omdat de lichtschakelaar van de lamp op de zolderverdieping ten tijde van de brand in de stand ‘aan’ stond. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst zij naar het rapport van [C] van [onderneming 2] (productie 4 bij dagvaarding). [C] heeft desgevraagd onderzoek verricht naar de verlichtingsonderdelen van de betreffende lamp. In het rapport staat dat de bevindingen van het onderzoek zijn dat de schakelaar ten tijde van de brand in de ‘aan’ stand stond. Deze stand van de schakelaar is bepaald aan de hand van de roetafzetting. Dat dit de ‘aan’ stand is, is bepaald met behulp van een elektrische meting. Op de onderzoeksvraag of de schakelaar van de verlichting in de aan stand heeft gestaan ten tijde van de brand, heeft [C] dan ook het volgende geantwoord: “
[j]a. Zowel de stand van de schakelaar als de aanwezigheid van smeltsporen in de bedrading tonen dit aan.
3.21.
[gedaagde] stelt daarentegen dat deze ‘aan’ stand van de lichtschakelaar niet inhoudt dat de elektragroep niet is uitgeschakeld. Volgens [gedaagde] is het juist logisch dat de schakelaar in deze stand stond en strookt deze stand van de schakelaar met de door [H] en [I] ’s gehanteerde werkwijze, waarover [H] op 29 maart 2022 (zie randnummer 3.19. van dit vonnis) heeft verklaard. Bij deze verklaring wordt verondersteld dat een derde, vermoedelijk mevrouw [achernaam van F en G] , [3] de lamp op de zolder voor [H] en [I] heeft ingeschakeld. Dit strookt met de verklaring van [H] dat de lamp op zolder brandde voor aanvang van de werkzaamheden. Als de lamp brandde en [H] en [I] de elektriciteit middels de groepenkast in de meterkast hebben uitgeschakeld, is het logisch dat de schakelaar bij het uitbreken van de brand nog was ingeschakeld/in de ‘aan’ stand stond, aldus [gedaagde] . Daar komt nog bij dat [H] de schakelaar nooit heeft aangeraakt. Dit komt overeen met de verklaring die [H] op 10 althans 11 oktober 2018 heeft afgelegd en waaruit volgt dat [H] niet wist waar de schakelaar van de lamp op de zolderverdieping zat. In het verslag van 11 oktober 2018 staat hierover het volgende:
V [ [B] , de rechtbank]: Verder is uit onderzoek gebleken dat de schakelaar van de zolderlamp was ingeschakeld ofwel in de stand ‘aan’ stond. Heeft u op enig moment die schakelaar bediend? A [ [H] , de rechtbank]: Nee. Ik weet niet eens waar die schakelaar zit. (…)” Kort en goed: volgens [gedaagde] geeft de stand van de schakelaar geen enkele indicatie voor het ingeschakeld zijn van de elektriciteit, aangezien die in de meterkast was uitgeschakeld.
De aanwezigheid van smeltsporen in de bedrading van de lamp
3.22.
Ten slotte stelt Achmea, onder verwijzing naar het rapport van [C] van [onderneming 2] (productie 4 bij dagvaarding), dat de aanwezigheid van smeltsporen op het aansluitsnoer van de lamp aantoont dat de lamp onder spanning heeft gestaan en de elektriciteit dus niet is uitgeschakeld. [C] heeft op basis van de sporen geconcludeerd dat het smeltspoor op de aders is opgetreden
tussen de twee dradendie de lamp voeden.
Dit houdt in dat een kortsluiting hier op kan treden als de schakelaar ‘aan’ staat. Nadat [C] de resten opnieuw heeft bekeken, heeft hij geconcludeerd dat op beide voedingsdraden
afzonderlijksmeltsporen zijn aangetroffen. Dit is volgens hem ook logisch als men het effect van de zogenoemde Lorentzkracht in ogenschouw neemt. Door de Lorentzkracht stoten twee stroomdraden elkaar bij kortsluiting sterk af, zodat de draden zich van elkaar bewegen en ook het smeltbad uit elkaar wordt getrokken. Na afkoeling resulteert dit in smeltsporen op beide aders, waardoor deze – anders dan [onderneming 3] meent – niet aan elkaar gesmolten zitten. Volgens [C] zijn de waargenomen smeltsporen op de draad verder slechts zeer lokaal aanwezig. Dit duidt er volgens hem op dat de versmelting is ontstaan als gevolg van een elektrische sluiting (lees: kortsluiting), en niet door warmte veroorzaakt door de brand. Volgens [B] kan een dergelijke sluiting zich alleen voordoen als sprake is van elektrische spanning dan wel stroom, zie productie 27 bij dagvaarding. De bevindingen leiden tot de conclusie dat de lamp ten tijde van de brand onder spanning stond en de brand is ontstaan door een ter plaatse van de smeltparel opgetreden kortsluiting.
3.23.
[gedaagde] betwist dat uit de aanwezigheid van het smeltspoor kan worden afgeleid dat sprake is geweest van een (hier relevante) kortsluiting, en dat de lamp ten tijde van de brand onder spanning stond. Van groot belang is dat volgens [gedaagde] kortsluiting pas ontstaat als beide voedingsdraden (nuldraad en fase-/schakeldraad) met elkaar in aanraking komen. Als dat het geval is, zullen die voedingsdraden door de ontstane warmteontwikkeling
aan elkaarversmelten. [onderneming 3] , in de persoon van [E] (productie 5 bij de conclusie van antwoord), heeft aan de hand van de door [C] van [onderneming 2] gemaakte foto’s bij herhaling niet kunnen vaststellen of de voedingsdraden aan elkaar waren versmolten. Sterker nog, [E] heeft op basis van deze foto’s sterk de indruk dat de koperparel zich slechts in één van de aders bevond en dat van een versmelting van de voedingsdraden geen sprake is geweest. Om deze reden hebben [onderneming 3] en [gedaagde] aan Achmea gevraagd om zelf onderzoek te mogen doen naar de verlichtingsonderdelen, waaronder het voedingssnoer. Op dat verzoek is Achmea niet ingegaan. Volgens [E] is het ondenkbaar dat een kortsluiting is opgetreden, zonder dat de voedingsdraden met elkaar zijn versmolten. De aanwezigheid van een smelt-/koperparel in één ader betekent volgens [onderneming 3] , en daarmee [gedaagde] , niet dat tijdens de werkzaamheden sprake is geweest van kortsluiting.
Resumé
3.24.
Het is aan Achmea om te stellen en bij betwisting zo nodig te bewijzen dat (de werknemers van) [gedaagde] onzorgvuldig hebben gehandeld door de elektragroep van de zolderverdieping niet uit te schakelen. Achmea beroept zich immers op het rechtsgevolg van dit onzorgvuldig handelen (artikel 150 Rv). Ter onderbouwing van het standpunt dat [gedaagde] de elektragroep niet heeft uitgeschakeld, heeft Achmea drie argumenten aangedragen en stellingen ingenomen. De rechtbank overweegt gelet op voorgaande overwegingen dat [gedaagde] alle drie de stellingen voldoende gemotiveerd heeft betwist, zodat in rechte nog niet is komen vast te staan dat [gedaagde] onzorgvuldig heeft gehandeld. De rechtbank zal Achmea bewijs opdragen van de stelling dat de medewerkers van [gedaagde] de elektragroep van de zolderverdieping van het woongebouw niet hebben uitgeschakeld. De rechtbank heeft hierbij alleen het oog op het door Achmea aangeboden getuigenbewijs, waarbij het dient te gaan om getuigen die uit eigen waarneming iets kunnen verklaren over de vraag of de werknemers de elektragroep hebben uitgeschakeld. De verschillende deskundigen hebben inmiddels uitputtend gerapporteerd, en de rechtbank acht zich over de technische aspecten van de brandoorzaak voldoende voorgelicht. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om deskundigen die niet uit eigen waarneming over het uitschakelen kunnen verklaren als getuige te horen.
Routekaart
3.25.
Indien Achmea slaagt in het leveren van het bewijs, dient de rechtbank te oordelen over het causaal verband tussen dit onzorgvuldig handelen van [gedaagde] en de brandschade. De rechtbank zal zich dan onder meer buigen over de meest waarschijnlijke brandoorzaak, het beroep van Achmea op de omkeringsregel en de door [gedaagde] gepresenteerde alternatieve oorzaken.
3.26.
Indien Achmea niet slaagt in het leveren van het bewijs, worden de vorderingen van Achmea afgewezen. Het bestaan van het onzorgvuldig handelen van [gedaagde] is immers een noodzakelijke voorwaarde voor aansprakelijkheid van [gedaagde] .

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
draagt Achmea op te bewijzen dat de medewerkers van [gedaagde] op 30 mei 2018 de elektragroep van de zolderverdieping van het woongebouw van [achernaam van F en G] niet hebben uitgeschakeld;
4.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
4 september 2024voor uitlating door Achmea of zij bewijs wil leveren en zo ja door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel;
4.3.
bepaalt dat Achmea, als zij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, zij die stukken direct in het geding moet brengen;
4.4.
bepaalt dat Achmea, als zij
getuigenwil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden oktober tot en met december 2024 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald;
4.5.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van
mr. S.H. Gaertman in het gerechtsgebouw te Utrecht aan Vrouwe Justitiaplein 1;
4.6.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.H. Gaertman en in het openbaar uitgesproken door
mr. D. Wachter op 21 augustus 2024.
5447

Voetnoten

1.Zie randnummer 7.4. van de conclusie van antwoord.
2.Zie ook randnummer 3.4. van dit vonnis.
3.[gedaagde] verwijst daarvoor naar pagina 3 van het ‘rapport toedrachtonderzoek’ dat als productie 2 bij dagvaarding is ingediend. Daarin staat dat [B] op 31 mei 2018 met mevrouw [achernaam van F en G] heeft gesproken en van haar heeft vernomen dat zij vermoedt dat zij de lamp voor [I] heeft aangedaan, maar dit niet zeker weet. De rechtbank volgt deze verwijzing niet, omdat die verklaring lijkt te slaan op de door [I] uitgevoerde voorinspectie en niet op de schadedatum.