ECLI:NL:RBMNE:2024:4909

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 juli 2024
Publicatiedatum
13 augustus 2024
Zaaknummer
574019
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijzing naar kantonrechter in geschil over agentuurovereenkomst tussen energie leverancier en verkooponderneming

In deze zaak heeft eiser, een leverancier van groene energie, een vordering ingesteld tegen gedaagde, een onderneming die zich bezighoudt met de verkoop van energie- en telecomcontracten. De vordering betreft een bedrag van € 376.466,80 op basis van onverschuldigde betaling, voortvloeiend uit een samenwerkingsovereenkomst die inmiddels is geëindigd. Gedaagde heeft in een incident verzocht om verwijzing naar de kantonrechter, met het argument dat de vordering van eiser voortkomt uit een agentuurovereenkomst. De rechtbank heeft de vordering in incident toegewezen en de zaak verwezen naar de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, op basis van artikel 71 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om de zaak te behandelen, omdat de vorderingen van eiser onder de bevoegdheid van de kantonrechter vallen, zoals bepaald in artikel 93 onder c Rv.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de overeenkomst tussen partijen kwalificeert als een agentuurovereenkomst, waarbij gedaagde als handelsagent fungeert voor eiser. De rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagde, door het inschakelen van externe partijen voor de bemiddeling bij de totstandkoming van energiecontracten, aan de vereisten van een agentuurovereenkomst voldoet. Eiser heeft betwist dat gedaagde daadwerkelijk bemiddeld heeft, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat het niet relevant is hoe gedaagde zijn verplichtingen heeft uitgevoerd, zolang hij aan de verplichting tot bemiddeling voldeed.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat eiser de proceskosten in het incident moet vergoeden aan gedaagde, omdat eiser als de in het ongelijk gestelde partij wordt beschouwd. De proceskosten zijn begroot op € 614,00. Het vonnis is uitgesproken op 31 juli 2024 door mr. R.J. Verschoof.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/574019 / HA ZA 24-210
Vonnis van 31 juli 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[partij I] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 1] ,
eisende partij in hoofdzaak,
verwerende partij in incident,
hierna te noemen: [partij I] ,
advocaat: mr. J.G.M. Roijers,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[partij II] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde partij in hoofdzaak,
eisende partij in incident,
hierna te noemen: [partij II] ,
advocaat: mr. W.T. Broer.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- incidentele conclusie tot onbevoegdheid en verwijzing (artikel 71 lid 2 Rv)
- conclusie van antwoord in het incident.
1.2.
Ten slotte is bepaald dat vonnis wordt gewezen.

2.De kern

2.1.
[partij I] (een leverancier van groene energie) en [partij II] (een onderneming die zich bezighoudt met de verkoop van energie- en telecomcontracten) hebben een inmiddels geëindigde samenwerkingsovereenkomst gesloten. [partij I] vordert in de hoofdzaak betaling van € 376.466,80 op grond van onverschuldigde betaling. [partij II] vordert in incident verwijzing naar de kantonrechter, aangezien de vordering van [partij I] voortvloeit uit een agentuurovereenkomst. De rechtbank wijst de vordering in incident toe en verwijst de zaak naar de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht.

3.De beoordeling

De rechtbank verklaart zich onbevoegd en verwijst de zaak naar de kantonrechter
3.1.
De vorderingen van [partij I] betreffen een onderwerp dat, ongeacht het beloop of de waarde van de vorderingen, op grond van artikel 93 onder c Rv door de kantonrechter wordt behandeld. De vorderingen moeten daarom verder worden behandeld en beslist door de kantonrechter. De rechtbank zal de zaak op de voet van artikel 71 lid 2 Rv naar de kantonrechter verwijzen en licht dit hierna toe.
De vorderingen van [partij I] vloeien voort uit een agentuurovereenkomst
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat de door partijen gesloten overeenkomst kwalificeert als een agentuurovereenkomst. De in artikel 7:428 lid 1 BW vereiste elementen zijn bemiddeling, geen ondergeschiktheidsrelatie, beloning, gedurende een bepaalde of onbepaalde tijd). In debat is alleen of sprake is van bemiddeling als agent.
3.3.
[partij II] heeft zich zelfstandig – dus zonder dat sprake is van een ondergeschiktheidsrelatie – voor onbepaalde tijd, tegenover [partij I] verbonden om te bemiddelen bij de totstandkoming van energiecontracten. [partij II] schakelde hiervoor externe partijen (zzp’ers en callcenters) in en stelde aan hen CRM-software (hierna: “het platform”) ter beschikking. Dit platform is een hulpmiddel voor het beheren van de klantgegevens voor het salesmanagement. Voor haar werkzaamheden ontving [partij II] per nieuw afgesloten contract een vergoeding van [partij I] .
3.4.
[partij I] betwist dat sprake was van bemiddeling door [partij II] , aangezien zij volgens [partij I] alleen een platform ter beschikking heeft gesteld aan de door haar ingeschakelde externe partijen. Volgens [partij I] is [partij II] niet zelf betrokken geweest bij het tot stand brengen van de overeenkomsten en heeft zij dus feitelijk geen klanten voor [partij I] geworven. De rechtbank vindt het, anders dan [partij I] , niet van belang hoe [partij II] exact invulling en uitvoering heeft gegeven aan haar verplichting om te bemiddelen. Het gaat erom dát zij aan die verplichting voldeed. Het stond [partij II] daarbij vrij om gebruik te maken van externe partijen.
3.5.
[partij II] was daarnaast ook vrij om gebruik te maken van het door haar aangeboden platform. Onweersproken staat vast dat het platform niet door [partij I] is gebruikt om bijvoorbeeld direct met afnemers contact op te nemen. [partij II] heeft het platform enkel aan de externe partijen ter beschikking gesteld als hulpmiddel en was dus geen doorgeefluik.
3.6.
De externe partijen moeten worden gezien als uitvoerders van [partij II] en [partij II] als handelsagent van [partij I] . [partij I] zegt namelijk zelf dat de externe partijen onder verantwoordelijkheid van [partij II] werkten. Daarbij past niet de opvatting van [partij I] dat [partij II] alleen maar bemiddelde tussen [partij I] en die externe partijen en haar platform aan hen ter beschikking heeft gesteld. Als dat namelijk alleen maar bemiddeling is geweest tussen [partij I] en de externe partijen, dan was [partij II] niet verantwoordelijk voor het werk dat de externe partijen uitvoerden. [partij I] houdt [partij II] juist wél verantwoordelijk voor het werk van de externe partijen.
3.7.
De rechtbank is daarom van oordeel dat [partij II] voor [partij I] heeft bemiddeld bij de totstandkoming van energiecontracten en wel door inschakeling van externe partijen. De overige vereiste elementen van een agentuurovereenkomst staan daarnaast vast (overweging 3.2. en 3.3.). [partij II] heeft voor deze elementen voldoende gesteld en [partij I] heeft deze niet betwist.
3.8.
Aangezien de vordering van [partij I] in de hoofdzaak uit een agentuurovereenkomst voortvloeit, verwijst de rechtbank de zaak naar de kantonrechter van deze rechtbank. [partij II] vordert een verwijzing naar locatie Amersfoort, maar volgens het zaaksverdelingsreglement van de Rechtbank Midden-Nederland moet verwezen worden naar locatie Utrecht.
[partij I] moet de proceskosten in het incident aan [partij II] betalen
3.9.
[partij I] moet als de in het ongelijk gestelde partij de proceskosten van [partij II] in het incident betalen.
3.10.
De proceskosten in het incident aan de kant van [partij II] worden begroot op € 614,00 (1 punt x tarief II).

4.De beslissing

De rechtbank
in het incident
4.1.
verklaart zich onbevoegd om van de zaak kennis te nemen en verwijst de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar de rolzitting van de kantonrechter van deze rechtbank, locatie Utrecht, op
woensdag 14 augustus 2024om 09:30 uur,
4.2.
wijst partijen erop dat zij op de hiervoor vermelde rolzitting niet hoeven te verschijnen, omdat de kantonrechter eerst zal beslissen op welke wijze de procedure zal worden voortgezet, waarna de griffier partijen over deze beslissing zal informeren,
4.3.
wijst partijen erop dat zij in het vervolg van de procedure niet meer vertegenwoordigd hoeven te worden door een advocaat, maar ook persoonlijk of bij gemachtigde kunnen verschijnen,
4.4.
wijst partijen erop dat het in deze procedure geheven griffierecht ingevolge artikel 8 lid 4 WGBZ zal worden verlaagd en dat het eventueel te veel betaalde griffierecht door de griffier zal worden teruggestort,
4.5.
veroordeelt [partij I] in de kosten van het incident, aan de kant van [partij II] begroot op € 614,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Verschoof en in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2024.