In deze zaak heeft eiser, een leverancier van groene energie, een vordering ingesteld tegen gedaagde, een onderneming die zich bezighoudt met de verkoop van energie- en telecomcontracten. De vordering betreft een bedrag van € 376.466,80 op basis van onverschuldigde betaling, voortvloeiend uit een samenwerkingsovereenkomst die inmiddels is geëindigd. Gedaagde heeft in een incident verzocht om verwijzing naar de kantonrechter, met het argument dat de vordering van eiser voortkomt uit een agentuurovereenkomst. De rechtbank heeft de vordering in incident toegewezen en de zaak verwezen naar de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, op basis van artikel 71 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om de zaak te behandelen, omdat de vorderingen van eiser onder de bevoegdheid van de kantonrechter vallen, zoals bepaald in artikel 93 onder c Rv.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de overeenkomst tussen partijen kwalificeert als een agentuurovereenkomst, waarbij gedaagde als handelsagent fungeert voor eiser. De rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagde, door het inschakelen van externe partijen voor de bemiddeling bij de totstandkoming van energiecontracten, aan de vereisten van een agentuurovereenkomst voldoet. Eiser heeft betwist dat gedaagde daadwerkelijk bemiddeld heeft, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat het niet relevant is hoe gedaagde zijn verplichtingen heeft uitgevoerd, zolang hij aan de verplichting tot bemiddeling voldeed.
De rechtbank heeft ook geoordeeld dat eiser de proceskosten in het incident moet vergoeden aan gedaagde, omdat eiser als de in het ongelijk gestelde partij wordt beschouwd. De proceskosten zijn begroot op € 614,00. Het vonnis is uitgesproken op 31 juli 2024 door mr. R.J. Verschoof.