Op 24 januari 2024 heeft de Rechtbank Midden-Nederland een vonnis gewezen in de ontnemingszaak tegen een veroordeelde die uit oplichting een wederrechtelijk voordeel van € 1.185,- heeft genoten. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel behandeld. De veroordeelde, geboren in 1889 en zonder vaste woon- of verblijfplaats, heeft tijdens de zittingen van 20 september 2023 en 10 januari 2024 verklaard dat hij het bedrag van € 1.185,- door middel van oplichting heeft ontvangen. De officier van justitie heeft de vordering op 15 augustus 2023 ingediend, aanvankelijk voor een hoger bedrag, maar heeft deze tijdens de zitting van 10 januari 2024 verlaagd naar het bedrag dat de rechtbank uiteindelijk heeft vastgesteld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde het bedrag van € 1.185,- heeft verkregen door oplichting en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een verlaging van dit bedrag rechtvaardigen. De rechtbank heeft de veroordeelde verplicht om dit bedrag aan de Staat te betalen. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de basis vormt voor de ontnemingsmaatregel. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat er geen rekening gehouden hoeft te worden met eventuele vorderingen van benadeelde partijen, aangezien deze nog niet zijn voldaan. Het vonnis is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 24 januari 2024, waarbij de rechters L.M.G. de Weerd, A.M.M. Lemmen en M.J. Terstegge aanwezig waren, en is ondertekend door griffier M.J. den Haan.