Beoordeling door de rechtbank
Het college had direct op het handhavingsverzoek moeten beslissen
7. Een beroep dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit wordt in beginsel zonder zitting vereenvoudigd behandeld (artikel 8:55b van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). De rechtbank vindt een zitting in dit geval ook niet nodig en doet daarom direct uitspraak.
8. Als een bestuursorgaan niet tijdig een besluit neemt, kan daartegen beroep worden ingesteld (artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb). In gevallen waarin het niet redelijk is om te vragen dat het bestuursorgaan eerst in gebreke wordt gesteld, kan zo’n beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om tijdig een besluit te nemen (artikel 6:12, derde lid, van de Awb). Een handhavingsverzoek is een beschikking op aanvraag waarvoor de wet geen beslistermijn bepaald. Een besluit op een handhavingsverzoek moet daarom binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag worden gegeven (artikel 4:13, eerste lid, van de Awb).
9. De rechtbank oordeelt dat er sprake is van een zodanige spoed dat een beslistermijn van een dag niet onredelijk is. Daarbij is van belang dat er sloopwerkzaamheden plaatsvinden in een beschermd dorpsgezicht, terwijl de sloper in een telefonisch contact met de griffier van de rechtbank heeft aangegeven dat deze werkzaamheden binnen een paar dagen afgerond zouden worden. De sloop van bebouwing is naar zijn aard niet meer terug te draaien en dus onomkeerbaar. De taak van het college als bevoegd gezag voor de bestuurlijke handhaving van sloopactiviteiten in een beschermd dorpsgezicht maakt dat onder deze omstandigheden direct moet worden beslist of handhavend optreden wel of niet nodig is. Diezelfde omstandigheden maken ook dat aan het instellen van beroep vanwege niet tijdig beslissen niet eerst een ingebrekestelling vooraf hoeft te gaan.
Het college krijgt nu nog twee weken om op het handhavingsverzoek te beslissen
10. Uit het voorgaande volgt 1) dat een periode van een dag een redelijke beslistermijn was om op het handhavingsverzoek te beslissen, 2) dat het niet redelijk is om van eisers te vragen om het college eerst in gebreke te stellen en 3) dat het beroep daarom niet te vroeg is ingesteld. Hiermee doet de rechtbank overigens geen uitspraak over de vraag of inderdaad sprake is van een overtreding en of handhavend optreden inderdaad nodig is. Deze procedure gaat immers alleen over de vraag of het college al dan niet tijdig een besluit heeft genomen op het handhavingsverzoek van eisers. Het antwoord op deze vraag is dat het college te laat beslist heeft.
11. Het beroep vanwege niet tijdig beslissen is gegrond. De rechtbank zal het met een besluit niet tijdig nemen van een besluit vernietigen.
12. Het college moet alsnog op het handhavingsverzoek beslissen. De rechtbank geeft daarvoor de beslistermijn van twee weken die het wettelijk uitgangspunt is bij uitspraken over niet tijdig beslissen (artikel 8:55d, eerste lid). Deze termijn hoeft op dit moment niet korter te zijn, omdat de rechtbank hierna als voorlopige voorziening een sloopstop aan deze uitspraak zal verbinden.
13. De rechtbank bepaalt dat het college een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nu nog wordt overschreden door het college. Daarbij geldt wel een maximum van € 15.000,-.
De rechtbank mag een voorlopige voorziening treffen
14. Met de ordemaatregel van 5 augustus 2024 is beslist op het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen. Omdat de rechtbank nu uitspraak doet in de hoofdzaak die gekoppeld was aan de voorlopige voorziening, vervalt de ordemaatregel met deze uitspraak (artikel 8:85, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb).
15. Met deze uitspraak bereiken eisers wel dat het college zich snel over het handhavingsverzoek moet buigen, maar er is geen bescherming tegen eventuele onrechtmatige sloop in de tussentijd. De rechtbank ziet daarin aanleiding om af te wegen of zij nu een nieuwe voorlopige voorziening moet treffen. Daartoe is de rechtbank bevoegd op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb. De rechtbank geeft hiervoor een inschatting van de kans van slagen van het handhavingsverzoek en weegt de belangen van eisers en van de sloper bij het al dan niet treffen van een voorlopige voorziening. Daarbij geldt dat de rechtbank later – in een eventuele procedure over de beslissing op het handhavingsverzoek – niet is gebonden aan het oordeel dat nu op hoofdlijnen wordt gegeven in het kader van deze voorlopige voorziening.
Slopen in beschermd dorpsgezicht is ook onder Omgevingswet vergunningplichtig
16. De dorpskern van Cothen met het daarbij gelegen kasteel Rhijnestein is een beschermd dorpsgezicht zoals bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Monumentenwet 1988, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet. De raad van de gemeente Wijk bij Duurstede is verplicht om in het omgevingsplan blijvend te voorzien in een beschermingsregime voor het beschermde dorpsgezicht. Dat beschermingsregime moet een verbod inhouden op het slopen van in ieder geval de bouwwerken die kort gezegd bijdragen aan de waarde van het beschermde stads- of dorpsgezicht. Deze verplichting volgt uit artikel 4.35, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingsrecht. Het omgevingsplan van de gemeente Wijk bij Duurstede voorziet nu nog niet in dit minimale beschermingsregime voor slopen.
17. De sloop vindt plaats binnen de begrenzing van het beschermde dorpsgezicht. Omdat het omgevingsplan niet in een sloopverbod voorziet, moet het slopen worden aangemerkt als omgevingsvergunningplichtige omgevingsplanactiviteit. Dat volgt uit artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet. Bij deze stand van zaken is de conclusie van de rechtbank dat sprake is van een overtreding, door zonder omgevingsvergunning sloopwerkzaamheden te verrichten.
Er is nu geen concreet zicht op legalisatie
18. Het college zal bij de beslissing op het handhavingsverzoek vervolgens in acht moeten nemen dat hij in beginsel gehouden is om handhavend op te treden tegen een overtreding. Alleen bij bijzondere omstandigheden mag het college daarvan afzien. Dat kan het geval zijn als er concreet zich op legalisatie bestaat of als handhavend optreden in een concrete situatie onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen doelen.
19. Als de sloper snel een omgevingsvergunning aanvraagt, dan kan het college beoordelen of dat concreet zich op legalisatie oplevert op grond waarvan van handhaving kan worden afgezien. Er moet dan worden bekeken wat de kans is dat de omgevingsvergunning kan worden verleend. In artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet is bepaald dat het toetsingskader voor de omgevingsvergunning het voorheen geldende artikel 2.16 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is. Dat betekent dat een omgevingsvergunning voor slopen in het beschermde dorpsgezicht kan worden geweigerd, als het college het niet aannemelijk vindt dat op de plaats van de sloop een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd. Dat er een ander bouwwerk zal worden gebouwd is in dit geval in zoverre aannemelijk, dat de sloper daarvoor concrete plannen heeft en dat het college daarvoor een omgevingsvergunning heeft verleend. Die omgevingsvergunning is echter nog onderwerp van een beroepsprocedure, waarop de rechtbank niet vooruit loopt. De uitkomst van die procedure kán zijn dat de omgevingsvergunning voor de bouw onrechtmatig is verleend. Als dat het geval is, kan ook sprake zijn van de weigeringsgrond voor de (nog aan te vragen) omgevingsvergunning voor het slopen. Er kan daarom nu niet met zekerheid worden gezegd dat er concreet zicht is op legalisatie.
De rechtbank legt een nieuwe sloopstop op
20. In het licht hiervan vindt de rechtbank dat sprake is van een spoedeisende situatie die gelet op de belangen van eisers vergt dat (opnieuw) een voorlopige voorziening wordt getroffen die inhoudt dat er niet mag worden gesloopt in afwachting van de beslissing op het handhavingsverzoek van eisers. Bepalend daarvoor is de onomkeerbaarheid van de sloop in relatie tot de onzekerheid over eventuele vergunningverlening. Het belang van het beschermde dorpsgezicht moet dan voorgaan.
21. De rechtbank zal bepalen dat deze voorlopige voorziening geldt tot twee weken na de beslissing op het handhavingsverzoek van eisers of tot het moment dat het college aan de sloper een omgevingsvergunning voor het slopen verleent. Daarbij merkt de rechtbank op dat een dergelijke omgevingsvergunning dan een activiteit mogelijk maakt die kan leiden tot een wijziging van een bestaande toestand die niet kan worden hersteld, in welk geval moet worden bepaald dat de vergunning pas na vier weken in werking treedt. Dat volgt uit artikel 16.79, tweede lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet.
Het college moet de kosten van de procedures betalen
22. Omdat het beroep gegrond is, krijgen eisers een vergoeding voor de proceskosten die zij hebben gemaakt. Het college moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als berekend. Voor de proceshandelingen kijkt de rechtbank niet alleen naar deze procedure over niet tijdig beslissen, maar ook naar de gevraagde voorlopige voorziening waarop met de ordemaatregel is beslist. In die uitspraak is immers opgenomen dat later over de proceskosten zou worden geoordeeld, terwijl de ordemaatregel door deze uitspraak komt te vervallen en er daarom geen nadere beslissing meer mogelijk is in die procedure. De bijstand door een gemachtigde levert daarom 2 punten op (1 punt voor het indienen van het verzoek om voorlopige voorziening en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift). De waarde per punt is € 875,-. De wegingsfactor is 0,25 in procedures over niet tijdig beslissen, in overeenstemming met de uitgangspunten van de rechtbank uit haar uitspraak van 4 september 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4482. Toegekend wordt € 437,50. 23. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan eisers het door haar betaalde griffierecht vergoeden. Er is in beide zaken in totaal eenmaal griffierecht geheven.