In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 12 maart 2024 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen een veroordeelde die zich schuldig heeft gemaakt aan de handel in cocaïne en lachgas. De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde € 27.441,- bedraagt. Dit bedrag is berekend op basis van de opbrengsten uit de drugshandel, waarbij rekening is gehouden met de kosten. De rechtbank heeft ook een in beslag genomen geldbedrag van € 31.670,- verbeurd verklaard, wat betekent dat de betalingsverplichting van de veroordeelde op nihil is gesteld, aangezien het verbeurde bedrag hoger is dan het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. De vordering van de officier van justitie is inhoudelijk behandeld op de zitting van 27 februari 2024, waar de standpunten van zowel de officier van justitie als de verdediging zijn gehoord. De verdediging betwistte de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel en voerde aan dat de inbeslaggenomen goederen in mindering moeten worden gebracht op de betalingsverplichting. De rechtbank heeft de argumenten van de verdediging overwogen, maar heeft uiteindelijk de vordering van de officier van justitie toegewezen en het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op het genoemde bedrag.