ECLI:NL:RBMNE:2024:4735

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 augustus 2024
Publicatiedatum
5 augustus 2024
Zaaknummer
569915
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis over opdrachtovereenkomst voor websiteontwikkeling en PIM-systeem met geschil over betaling en voortijdige beëindiging

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 14 augustus 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] B.V. en [gedaagde] B.V. over een opdrachtovereenkomst voor de ontwikkeling van een website met een Product Information Management-systeem (PIM-systeem). De rechtbank oordeelde dat het handelen van de opdrachtgever, [gedaagde], kan worden gekwalificeerd als een voortijdige opzegging van de overeenkomst. De opdrachtgever had de overeenkomst beëindigd op basis van een onjuiste interpretatie van de gemaakte afspraken, waardoor zij het volle loon aan de opdrachtnemer, [eiseres], verschuldigd is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opdrachtgever de slottermijn van de opdrachtsom van € 16.524,24 inclusief btw moet betalen, evenals de abonnementsgelden over de periode tot en met 31 december 2023, en heeft de vordering van [eiseres] toegewezen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de vordering van [gedaagde] in reconventie tot terugbetaling van eerder betaalde bedragen niet kan worden toegewezen, omdat de overeenkomst rechtsgeldig is beëindigd door [gedaagde]. De proceskosten zijn voor rekening van [gedaagde].

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Lelystad
Zaaknummer: C/16/569915 / HL ZA 24-38
Vonnis van 14 augustus 2024
in de zaak van
[eiseres] B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat: mr. W. van Dijk,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. T. Steffens.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties, van 29 januari 2024;
- de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, met producties;
- de conclusie van antwoord in reconventie met producties;
- de mondelinge behandeling van 2 juli 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
- de spreekaantekeningen van [eiseres] ;
- de spreekaantekeningen van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] houdt zich bezig met het ontwikkelen, produceren en uitgeven van software.
2.2.
[gedaagde] exploiteert een onderneming op het gebied van kantoorbenodigdheden.
2.3.
[gedaagde] heeft [eiseres] opdracht gegeven om – kort gezegd – een website te ontwikkelen met een webshop en een Product Information Management-systeem (hierna: PIM-systeem). Een PIM-systeem is software ontworpen om productgegevens van een bedrijf (in dit geval [gedaagde] ) centraal te beheren en te organiseren.
2.4.
De afspraken tussen partijen zijn vastgelegd in een op 2 respectievelijk 18 november 2020 ondertekende overeenkomst en een op 29 maart 2021 respectievelijk 2 juni 2021 ondertekend addendum. Bij het addendum is een projectplan als bijlage gevoegd.
2.5.
De overeengekomen opdrachtsom bedraagt € 68.282,00 exclusief btw. Afgesproken is dat dit bedrag in drie termijnen wordt betaald (40/40/20). De eerste twee termijnen zijn door [gedaagde] op 9 juni 2021 respectievelijk 17 augustus 2021 betaald. In de overeenkomst is bepaald dat de derde termijn van 20% bij oplevering van de eerste webshop moet worden betaald. Verder is bepaald dat de gefaseerde oplevertermijnen in overleg worden bepaald.
2.6.
Onderdeel van overeenkomst is een zogenaamd [.] -abonnement. Dit omvat onder meer het hosten van de website en het beheer, onderhoud en de licentie van software. Het abonnementstarief bedraagt (thans) € 1.136,00 exclusief btw per maand. Dit is inclusief een korting, waarvan is afgesproken dat deze geldt zolang [gedaagde] geen gebruik kan maken van de shop-functionaliteiten.
2.7.
Het abonnement is ingegaan per 1 januari 2021 en is aangegaan voor minimaal 36 maanden. In de overeenkomst is bepaald dat het abonnement telkens stilzwijgend met 12 maanden wordt verlengd en opzegging moet plaatsvinden uiterlijk 12 maanden voordat deze verlenging in werking treedt. Op die grond is de overeenkomst per 1 januari 2024 met één jaar verlengd.
2.8.
In het projectplan is onder meer het volgende opgenomen:
(…)
(…)
2.9.
De livegang van de website stond gepland voor eind maart 2023. Deze livegang is op verzoek van [gedaagde] uitgesteld. Het project is vervolgens, opnieuw op verzoek van [gedaagde] , voor zes maanden gepauzeerd. In die periode is er tussen partijen overleg gevoerd over het project en in het bijzonder de functionaliteiten van het PIM-systeem.
2.10.
[gedaagde] heeft de maandelijkse abonnementsgelden tot en met maart 2023 steeds betaald. Bij facturen van 4 april 2023, 3 juli 2023 en 2 oktober 2023 heeft [eiseres] de abonnementsgelden voor de maanden april tot en met december 2023 bij [gedaagde] in rekening gebracht.
2.11.
Op 19 september 2023 heeft [A] , destijds operationeel directeur bij [gedaagde] , gebeld met [B] , directeur bij [eiseres] en daarbij medegedeeld te willen stoppen met het project en met gesloten beurzen afscheid van elkaar te willen nemen.
2.12.
[eiseres] is hier niet mee akkoord gegaan en heeft het standpunt ingenomen dat de slottermijn van 20% nog moet worden betaald en dat het abonnement doorloopt tot en met 31 december 2024.
2.13.
De website is niet opgeleverd. [gedaagde] heeft de slottermijn en de abonnementsgelden over de periode april 2023 tot en met december 2024, ondanks een sommatie, niet betaald.

3.Het geschil

In conventie
3.1.
[eiseres] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen € 54.029,82 (bestaande uit 46.297,21 aan hoofdsom, € 788,03 aan verschenen wettelijke handelsrente tot en met 11 januari 2024 en € 6.944,58 aan buitengerechtelijke incassokosten), te vermeerderen met de wettelijke handelsrente van artikel 6:119a BW, dan wel de wettelijke rente van artikel 6:119 BW, over de hoofdsom vanaf 12 januari 2024 tot de voldoening en met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
Ter onderbouwing van die vordering stelt [eiseres] – samengevat – het volgende. [eiseres] is met [gedaagde] een overeenkomst aangegaan met betrekking tot de realisatie door [eiseres] van een website met webshop en PIM-systeem tegen een door [gedaagde] te betalen opdrachtsom van € 68.282,00 exclusief btw. De derde termijn (20%) van de opdrachtsom is nog niet betaald. Verder zijn partijen een [.] abonnement overeengekomen. Het abonnementstarief bedraagt (thans) € 1.136,00 exclusief btw per maand. Het abonnement is per 1 januari 2021 ingegaan voor de duur van 36 maanden en is daarna met 12 maanden verlengd tot en met 31 december 2024. De livegang van de website stond gepland voor eind maart 2023. Sindsdien loopt de samenwerking moeizaam. [gedaagde] heeft de livegang uitgesteld, geeft aan geen behoefte meer te hebben aan de website en heeft de uitvoering van de opdracht stopgezet, waarbij zij aangeeft niets meer te willen betalen. Dit maakt dat [gedaagde] de overeenkomst voortijdig heeft beëindigd. Op grond van artikel 7:411 BW dan wel artikel 3:296 BW of artikel 6:74 BW vordert [eiseres] de volgende bedragen. Ten eerste € 16.524,24 inclusief btw. Dit betreft de laatste termijn van de opdrachtsom. Ten tweede € 12.371,04 inclusief btw. Dit zijn de reeds gefactureerde maar onbetaald gebleven abonnementsgelden over de periode april 2023 tot en met december 2023. Tot slot
€ 17.401,93 inclusief btw. Dit betreft de nog niet gefactureerde abonnementsgelden over de resterende contractuele periode van januari 2024 tot en met december 2024.
3.3.
[gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vorderingen met als conclusie dat de rechtbank deze zal afwijzen, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiseres] in de proceskosten.
3.4.
[gedaagde] baseert haar verweer – kort weergegeven – op het volgende. Ten eerste is de slottermijn nog niet opeisbaar, omdat de webshop nog niet is opgeleverd. Voorts gaat het beroep van [eiseres] op artikel 7:411 BW niet op, omdat [eiseres] de werkzaamheden zelf eenzijdig heeft beëindigd en de opdracht niet heeft voltooid. Verder roept [gedaagde] de ontbinding van de overeenkomst in, omdat twee jaar na aanvang van de overeenkomst nog steeds geen sprake is van een goed functionerende website met PIM-systeem en [eiseres] daarmee tekortschiet in de nakoming. Meer subsidiair roept [gedaagde] de vernietiging van de overeenkomst in op grond van dwaling. Anders dan voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst door [eiseres] is gepresenteerd, is gebleken dat zij niet in staat is om het afgesproken PIM-systeem te leveren. Als [eiseres] [gedaagde] daarover naar behoren had geïnformeerd, dan was [gedaagde] de overeenkomst nooit aangegaan. Tot slot stelt [gedaagde] dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van haar niet kan worden verlangd dat de overeenkomst nog langer voortduurt en zij nog doorgaat met het betalen voor het abonnement.
In reconventie
3.5.
[gedaagde] vordert in reconventie bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [eiseres] om aan [gedaagde] binnen twee werkdagen na betekening van het vonnis (terug) te betalen € 97.826,66, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 december 2023, althans vanaf een in goede justitie te bepalen dag, tot de voldoening, alsmede te vermeerderen met de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.753,27, een en ander met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten te vermeerderen met wettelijke rente.
3.6.
Ter onderbouwing van die vordering stelt [gedaagde] – samengevat – dat [eiseres] als gevolg van de ingeroepen ontbinding dan wel vernietiging van de opdrachtovereenkomst gehouden is tot ongedaanmaking van alle betalingen die [gedaagde] heeft gedaan respectievelijk tot terugbetaling daarvan wegens onverschuldigde betaling. Voor de onderbouwing daarvan wordt verwezen naar het verweer van [gedaagde] in conventie.
3.7.
[eiseres] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vorderingen met als conclusie dat de rechtbank deze zal afwijzen, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.8.
[eiseres] baseert haar verweer – kort weergegeven – op het volgende. Zij betwist te zijn tekortgeschoten in de nakoming van de opdrachtovereenkomst en betwist ook in verzuim te zijn geraakt, zodat van ontbinding geen sprake kan zijn. Bovendien rechtvaardigt de vermeende tekortkoming niet de integrale ontbinding van de overeenkomst. Ten aanzien van het beroep op dwaling betwist zij [gedaagde] voorafgaand aan de overeenkomst onjuist te hebben geïnformeerd over haar kennis en expertise.

4.De beoordeling

In conventie
De overeenkomst van opdracht
4.1.
[gedaagde] heeft [eiseres] opdracht gegeven om een website met webshop en PIM-systeem te realiseren. Daarmee is er tussen partijen een overeenkomst van opdracht als bedoeld in artikel 7:400 BW tot stand gekomen.
Voortijdige beëindiging van de overeenkomst
4.2.
In de overeenkomst is bepaald dat de slottermijn van de opdrachtsom pas hoeft te worden betaald bij de oplevering van de eerste webshop. Partijen zijn het erover eens dat deze oplevering nog niet heeft plaatsgevonden. [eiseres] kan daardoor in beginsel geen aanspraak maken op betaling van de slottermijn.
4.3.
Dat kan anders zijn als de overeenkomst eindigt voordat de opdracht is volbracht en de verschuldigdheid van loon afhankelijk is van de volbrenging van de opdracht. De opdrachtnemer heeft in zo’n geval toch recht op (het volle of een gedeelte van) het loon. Dat is bepaald in artikel 7:411 BW. [eiseres] heeft haar vordering primair op dit artikel gebaseerd en stelt dat [gedaagde] de overeenkomst voortijdig heeft beëindigd.
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat de overeenkomst voortijdig is beëindigd, en wel door een opzegging van [gedaagde] . Daarvoor zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
4.5.
In artikel 7:408 BW is bepaald dat de opdrachtgever de overeenkomst te allen tijde kan opzeggen. Gesteld noch gebleken is dat partijen hiervan zijn afgeweken. De opzegging is niet aan een bepaalde vorm gebonden.
4.6.
Vast staat dat de livegang van de website stond gepland voor eind maart 2023. [gedaagde] heeft niet betwist dat deze livegang op haar verzoek is uitgesteld en het project vervolgens op haar verzoek voor de duur van zes maanden is gepauzeerd.
4.7.
Gedurende die zes maanden heeft er overleg tussen partijen plaatsgevonden. [gedaagde] heeft tijdens die overleggen aangegeven behoefte te hebben aan een PIM-systeem dat klantspecifieke productexports kan genereren. [eiseres] heeft daarop te kennen gegeven dat dit niet onder de reikwijdte van de opdracht valt. Op 19 september 2023 heeft [gedaagde] aan [eiseres] medegedeeld te willen stoppen met het project en met gesloten beurzen afscheid van elkaar te willen nemen.
4.8.
Tijdens de mondelinge behandeling is naar voren gekomen dat voor [gedaagde] de belangrijkste reden om het project te willen beëindigen, was gelegen in het feit dat het door [eiseres] ontworpen PIM-systeem geen klantspecifieke productexports kon genereren en [gedaagde] , bijna drie jaar na aanvang van de overeenkomst, nog steeds niet beschikte over het PIM-systeem met de door haar gewenste functionaliteiten. Bij [gedaagde] ontbrak daardoor het vertrouwen dat [eiseres] nog kon leveren waar zij om had gevraagd.
4.9.
De combinatie van het uitstellen van de livegang, het pauzeren van het project en het uiteindelijk bij [eiseres] aangeven het project te willen stoppen wegens een gebrek aan vertrouwen in het vermogen van [eiseres] om het door [gedaagde] gewenste resultaat te bereiken, moet naar het oordeel van de rechtbank juridisch worden geduid als een opzegging van de opdrachtovereenkomst, en wel per 19 september 2023. [eiseres] heeft dit ook als zodanig mogen begrijpen. [gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling bovendien erkend dat het haar bedoeling was om de overeenkomst op te zeggen.
Einde van de overeenkomst toerekenbaar aan [gedaagde]
4.10.
Nu aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 7:411 BW is voldaan, is de vervolgvraag op welk loon [eiseres] aanspraak kan maken. Artikel 7:411 lid 1 BW bepaalt dat de opdrachtnemer recht heeft op een naar redelijkheid vast te stellen deel van het loon en somt drie omstandigheden op die bij de bepaling daarvan van belang zijn. Lid 2 bepaalt dat de opdrachtnemer slechts recht heeft op het volle loon, als het einde van de overeenkomst aan de opdrachtgever is toe te rekenen en de betaling van het volle loon, gelet op alle omstandigheden van het geval, redelijk is. [eiseres] beroept zich primair op het tweede lid, nu zij betaling van het volledige loon vordert.
4.11.
Bij de toepassing van het tweede lid is de eerste vraag of het einde van de overeenkomst aan [gedaagde] is toe te rekenen. De rechtbank stelt voorop dat de omstandigheid dat [gedaagde] de overeenkomst onder gebruikmaking van haar wettelijke opzeggingsbevoegdheid rechtsgeldig heeft beëindigd, er niet aan in de weg staat dat het einde van de overeenkomst aan haar kan worden toegerekend.
4.12.
Voor [gedaagde] lag de belangrijkste reden voor de tussentijdse beëindiging van de opdracht in het feit dat het PIM-systeem geen klantspecifieke productexports kon genereren. Partijen twisten over de vraag of deze functionaliteit onderdeel uitmaakt van de aan [eiseres] verstrekte opdracht. Volgens [eiseres] beschikt haar PIM-systeem over een basisformule met productgegevens waaruit (generieke) exports kunnen worden gegenereerd. [gedaagde] heeft dit niet betwist. Zij stelt echter behoefte te hebben aan een meer geavanceerde exportfunctionaliteit, waarbij exports kunnen worden gegenereerd die aan de behoeften van een specifieke klant voldoen. Aangezien [eiseres] betwist dat een dergelijke geavanceerde exportfunctie is overeengekomen, ligt het op de weg van [gedaagde] om te onderbouwen dat dit wel het geval is. Zij heeft hier echter onvoldoende handen en voeten aan gegeven. [gedaagde] heeft gewezen op het projectplan. Daarin staat (zie randnummer 2.8) in zijn algemeenheid dat de productinformatie in het PIM-systeem met klanten moet kunnen worden gedeeld aan de hand van een feed of export en dat [gedaagde] een productexport wil kunnen ontvangen om productinformatie bij een klant aan te leveren. Daaruit volgt echter nog niet dat deze functionaliteit geavanceerder moet zijn dan het systeem zoals thans door [eiseres] is ontworpen en klantspecifieke productexports moet kunnen genereren. Verder zijn in het projectplan de woorden ‘Custom exports’ opgenomen met als toelichting dat [gedaagde] custom (aangepaste, op maat) exports wil kunnen maken, zodat zij PIM (productgegevens) of voorraadinformatie bij klanten kan aanleveren (zie wederom randnummer 2.8). Achter deze wens van [gedaagde] staan echter de woorden: ‘won’t have’, waarmee is bedoeld dat dit geen onderdeel uitmaakt van de opdracht. De stelling van [gedaagde] dat zij geen ICT-deskundige is en het projectplan voor een leek onbegrijpelijk is, kan de rechtbank niet rijmen met het feit dat de heer [C] , e-commerce- en IT-specialist, namens [gedaagde] bij de contractering en de uitvoering van het project betrokken is geweest. [gedaagde] heeft in deze procedure benadrukt dat het PIM-systeem voor haar de hoogste prioriteit had. Dit heeft zij naar eigen zeggen ook gedurende het project steeds aan [eiseres] kenbaar gemaakt. Als het voor [gedaagde] echter van zulk doorslaggevend belang was dat dit PIM-systeem specifieke functionaliteiten heeft, in het bijzonder het kunnen genereren van klantspecifieke PIM-exports, dan had het op haar weg gelegen om daar met [eiseres] duidelijke afspraken over te maken. Dat is niet gebeurd, zodat daaraan niet de juridische gevolgen kunnen worden verbonden die [gedaagde] voor ogen staan.
4.13.
In de kern komt het erop neer dat [gedaagde] de overeenkomst heeft opgezegd op grond van de onjuiste aanname dat [eiseres] tekortschoot wegens het ontbreken van een geavanceerde exportfunctie in het PIM-systeem. [gedaagde] heeft de overeenkomst daarmee weliswaar rechtsgeldig, maar niettemin op grond van een onjuiste interpretatie van de gemaakte afspraken beëindigd. Daarmee is het einde van de overeenkomst aan [gedaagde] toe te rekenen.
4.14.
Wat betreft het door [gedaagde] gestelde lange tijdsverloop en het volgens haar stroeve verloop van het project, geldt dat niet gebleken is dat dit voor [gedaagde] doorslaggevend is geweest om tot opzegging over te gaan. Partijen zijn ook geen opleverdatum overeengekomen. In de overeenkomst is opgenomen dat de gefaseerde oplevertermijnen in overleg worden bepaald. De stelling van [gedaagde] dat er in januari 2022 zou worden opgeleverd, kan niet worden gevolgd. Dit betrof slechts een deeloplevering ter zake van de front end van de website. Dat [gedaagde] al in een vroeg stadium 80% van de opdrachtsom heeft betaald, maakt ook niet dat partijen een bepaalde oplevertermijn zijn overeengekomen. Dat het enkel aan [eiseres] te wijten is dat het project langer duurde dan aanvankelijk gedacht en dat het einde van de overeenkomst daarmee aan [eiseres] is toe te rekenen, heeft [gedaagde] onvoldoende onderbouwd. De doorlooptijd is mede afhankelijk van de medewerking van [gedaagde] , bijvoorbeeld wat betreft het vullen van de CMS- en PIM-systemen. Niet gebleken is bovendien dat [gedaagde] [eiseres] tussentijds heeft aangemaand om het project binnen een bepaalde termijn op te leveren.
Betaling van de slottermijn
4.15.
De slotvraag is of betaling van het volle loon (de slottermijn), gelet op alle omstandigheden van het geval, redelijk is. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. [gedaagde] heeft niet gemotiveerd betwist dat de website met webshop en PIM-systeem, afgezien van haar onterechte verwachtingen ten aanzien van de productexports, eind maart 2023 live kon gaan. Dat de website anderszins niet voldeed, heeft [gedaagde] niet onderbouwd. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat [eiseres] alle overeengekomen werkzaamheden heeft uitgevoerd. [gedaagde] heeft ook niet gesteld dat er voor [eiseres] besparingen uit de voortijdige beëindiging van de overeenkomst voortvloeien. Daarom is het redelijk dat [eiseres] het volle loon betaald krijgt.
4.16.
De conclusie is dat de vordering tot betaling van de slottermijn van de opdrachtsom van € 16.524,24 inclusief btw zal worden toegewezen.
De abonnementsgelden
4.17.
Wat betreft de door [eiseres] gevorderde abonnementsgelden overweegt de rechtbank als volgt.
4.18.
[gedaagde] is per 1 april 2023 gestopt met de betaling van de abonnementsgelden. Hiervoor is geoordeeld dat [gedaagde] de overeenkomst per 19 september 2023 heeft opgezegd. Het abonnement maakt onderdeel uit van deze overeenkomst en is daardoor ook per die datum geëindigd. Het standpunt van [eiseres] moet ook op die manier worden begrepen, omdat zij zich ten aanzien van de toekomstige abonnementstermijnen primair niet op nakoming van de overeenkomst maar op artikel 7:411 BW beroept. De abonnementsgelden tot en met 19 september 2023 is [gedaagde] op grond van de opdrachtovereenkomst aan [eiseres] verschuldigd.
4.19.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] aangevoerd dat zij in de veronderstelling was dat de website na een jaar, rond het einde van 2021, werkend zou zijn. Dat bleek veel langer te duren. [gedaagde] vindt het niet redelijk dat zij in de tussentijd voor het abonnement moet blijven betalen. Aan dit standpunt gaat de rechtbank voorbij en herhaalt daartoe dat partijen geen opleverdatum zijn overeengekomen, dat niet gebleken is dat de vertraging enkel aan [eiseres] is te wijten en dat niet gebleken is dat [gedaagde] [eiseres] tussentijds heeft aangemaand. Bovendien heeft [gedaagde] , anders dan zij zelf stelt, gedurende het project wel degelijk baat gehad bij het abonnement. Het abonnement is immers noodzakelijk om de website en de systemen te kunnen ontwerpen en te komen tot een oplevering daarvan. [gedaagde] ontvangt ook een korting op het abonnement zolang zij geen gebruik kan maken van de shop-functionaliteiten.
4.20.
Wat betreft de abonnementsgelden vanaf 20 september 2023 is de rechtbank van oordeel dat deze op grond van artikel 7:411 BW kunnen worden toegewezen tot en met 31 december 2023. Het abonnement is aanvankelijk aangegaan voor de duur van drie jaren, derhalve tot en met 31 december 2023, en is daarna met twaalf maanden verlengd. Met deze drie jaren aan abonnementsgelden mag [eiseres] geacht worden haar investeringen in de software waar het abonnement op ziet te hebben terugverdiend. Bij aanvang van het abonnement stond immers niet vast dat deze na drie jaren zou worden verlengd. Nu de voortijdige beëindiging van de opdrachtovereenkomst aan [gedaagde] is toe te rekenen, is het redelijk dat zij de abonnementsgelden over de volledige drie jaren betaalt.
4.21.
De rechtbank vindt het niet redelijk dat [gedaagde] ook in 2024 voor het abonnement moet betalen. [eiseres] heeft haar investering op dat moment al terugverdiend. Ter zitting heeft [eiseres] ook erkend dat het gros van de kosten zit in het opstellen van de software, dat die kosten in het verleden al zijn gemaakt en dat er thans slechts zeer beperkte kosten worden gemaakt. [gedaagde] heeft in 2024 ook geen voordeel meer bij het abonnement, omdat het in verband met de beëindiging van de opdracht niet tot een oplevering van de website is gekomen en ook niet meer komt.
4.22.
De conclusie is dat de gevorderde abonnementsgelden zullen worden toegewezen tot en met 31 december 2023, zijnde een bedrag van € 12.371,04 inclusief btw.
Beperkende werking redelijkheid en billijkheid
4.23.
Het beroep van [gedaagde] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid faalt. Voor zover dit verweer erop neerkomt dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de overeenkomst niet langer voortduurt, dan heeft te gelden dat de overeenkomst reeds door opzegging is geëindigd. Voor zover het verweer inhoudt dat van [gedaagde] niet kan worden verlangd dat zij de slottermijn en/of de abonnementsgelden (tot en met december 2023) betaalt, dan geldt dat hiervoor geoordeeld is dat dit wel redelijk is.
Wettelijke handelsrente
4.24.
[eiseres] vordert een bedrag van € 788,03 aan verschenen wettelijke handelsrente tot en met 11 januari 2024, alsook de wettelijke handelsrente over de hoofdsom vanaf 12 januari 2024 tot de voldoening.
4.25.
Het bedrag aan verschenen rente is berekend over de volledige hoofdsom. Omdat niet de volledige hoofdsom wordt toegewezen, is de verschenen rente berekend over een te hoog bedrag en wordt daarom afgewezen. Wel kan de wettelijke handelsrente als volgt worden toegewezen.
4.26.
Wat betreft de slottermijn van € 16.524,24 geldt dat de overeenkomst per 19 september 2023 is geëindigd. Op die datum is de slottermijn op grond van artikel 7:411 BW opeisbaar geworden. Vanaf die dag moet [gedaagde] ook geacht worden de prestatie te hebben ontvangen zoals bedoeld in artikel 6:119a lid 2 BW. Dit betekent dat de wettelijke handelsrente verschuldigd is vanaf dertig dagen na die datum. Omdat [eiseres] de wettelijke handelsrente over de slottermijn echter heeft berekend vanaf 21 december 2023, wordt de rente vanaf die datum toegewezen.
4.27.
Wat betreft de toewijsbare abonnementsgelden tot en met 31 december 2023 heeft [eiseres] de rente berekend vanaf de vervaldata van de facturen. [eiseres] heeft echter niet gesteld dat partijen een uiterste dag van betaling zijn overgekomen als bedoeld in artikel 6:119a lid 1 BW. Ingevolge het tweede lid onder a is de wettelijke handelsrente in dat geval van rechtswege verschuldigd vanaf 30 dagen na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldenaar de factuur heeft ontvangen. [gedaagde] heeft niet betwist de facturen uit productie 12 bij dagvaarding te hebben ontvangen op de daarin genoemde factuurdatums. Met inachtneming van het voorgaande wordt de wettelijke handelsrente toegewezen zoals vermeld onder de beslissing.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.28.
[eiseres] maakt aanspraak op de vergoeding van € 6.944,58 aan buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is. In het onderhavige geval zijn partijen – beide partijen daarbij handelend in de uitoefening van beroep of bedrijf – in artikel 6.1.3 van de toepasselijke algemene bepalingen echter een vergoeding van buitengerechtelijke (incasso)kosten overeengekomen die van de wettelijke regeling afwijkt, namelijk 15% van de hoofdsom. De door [eiseres] gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke (incasso)kosten komt op grond van deze bepaling in beginsel voor toewijzing in aanmerking en wel over het toewijsbare deel van de hoofdsom. In dit geval ziet de rechtbank echter aanleiding om de vergoeding op grond van het bepaalde in artikel 242 Rv ambtshalve te matigen tot het toepasselijke tarief van het Besluit, welk tarief wordt geacht redelijk te zijn, omdat niet gesteld of gebleken is dat de werkelijke kosten van [eiseres] hoger zijn dan dit tarief. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Hoge Raad van 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1868 (r.o. 3.5.3 en 3.5.7). De rechtbank zal de buitengerechtelijke (incasso)kosten dan ook toewijzen over de toewijsbare hoofdsom van
€ 28.895,48 en wel tot het wettelijke tarief, zodat een bedrag van € 1.063,95 wordt toegewezen.
De proceskosten
4.29.
[gedaagde] is in conventie overwegend in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten betalen. De proceskosten van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 115,22
- griffierecht € 2.889,00
- salaris advocaat €
1.572,00(2 punten × tarief III)
Totaal € 4.576,22
4.30.
De gevorderde nakosten worden bij de reconventie behandeld.
4.31.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
In reconventie
4.32.
Ten aanzien van de reconventionele vordering van [gedaagde] geldt dat in conventie is geoordeeld dat de overeenkomst per 19 september 2023 is geëindigd. Het beroep van [gedaagde] op ontbinding en vernietiging van de overeenkomst is van latere datum en sorteert om die reden geen effect. De reconventionele vordering tot terugbetaling van alle betaalde gelden moet reeds daarom worden afgewezen. Dit betekent dat ook de gevorderde wettelijke rente en de buitengerechtelijke kosten als nevenvorderingen niet voor toewijzing in aanmerking komen.
4.33.
[gedaagde] is in reconventie overwegend in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten betalen. De proceskosten van [eiseres] in reconventie worden begroot op
€ 1.929,00 aan salaris advocaat (1 punt x tarief V).
4.34.
Aan nakosten wordt voor de conventie en reconventie gezamenlijk een bedrag van
€ 278,00 aan salaris advocaat toegewezen, te vermeerderen met de verhoging zoals vermeld in de beslising.

5.De beslissing

De rechtbank:
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen:
  • € 16.524,24 inclusief btw ter zake de slottermijn van de opdrachtovereenkomst, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente van artikel 6:119a BW vanaf 21 december 2023 tot de voldoening;
  • € 12.371,04 inclusief btw ter zake de abonnementsgelden over de periode 1 april 2023 tot en met 31 december 2023, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente van artikel 6:119a BW over € 4.123,68 vanaf 5 mei 2023, over € 4.123,68 vanaf 4 augustus 2023 en over € 4.123,68 vanaf 2 november 2023 tot de voldoening;
  • € 1.063,95 aan buitengerechtelijke incassokosten;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 4.576,22 te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de wettelijke rente van artikel 6:119 BW als de proceskosten niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
5.5.
wijst de vorderingen af;
5.6.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.929,00 te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe;
in conventie en reconventie
5.7.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de nakosten ter hoogte van € 278,00. Als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen in conventie en reconventie voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.8.
veroordeelt [gedaagde] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.9.
verklaart de veroordeling onder 5.7 en 5.8 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.P. Lunter en in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2024.
45353