ECLI:NL:RBMNE:2024:4733

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 juli 2024
Publicatiedatum
5 augustus 2024
Zaaknummer
C/16/558068 / HL ZA 23-177
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van aannemingsovereenkomst en schadevergoeding na tekortkomingen in uitvoering

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 31 juli 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, [eisers c.s], en gedaagde, [gedaagde], over een aannemingsovereenkomst. De overeenkomst, die in 2021 tot stand kwam, betrof de bouw van een woning door [gedaagde] voor een vaste prijs van € 280.000,-. De werkzaamheden zijn echter op 21 juni 2022 gestaakt, waarna [eisers c.s] het werk door derden heeft laten voortzetten. Eisers hebben de overeenkomst ontbonden en vorderen schadevergoeding van [gedaagde] voor onverschuldigde betalingen en kosten voor herstel van gebreken.

De rechtbank oordeelt dat de ontbinding van de overeenkomst terecht is, omdat [gedaagde] in verzuim is geraakt door het werk niet te hervatten na de stopzetting. De rechtbank wijst de vordering van [eisers c.s] grotendeels toe, waarbij [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van € 125.156,38, inclusief schadevergoeding voor de kosten die [eisers c.s] heeft gemaakt om de gebreken te herstellen. Daarnaast worden de proceskosten aan [eisers c.s] toegewezen. De rechtbank concludeert dat [gedaagde] niet heeft aangetoond dat hij niet in verzuim was en dat de door [eisers c.s] gemaakte kosten redelijk zijn, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Lelystad
Zaaknummer: C/16/558068 / HL ZA 23-177
Vonnis van 31 juli 2024
in de zaak van

1.[eiser sub 1] , en

2.
[eiseres sub 2],
beiden te [plaats] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen (mannelijk enkelvoud): [eisers c.s] ,
advocaat: mr. S. Booij,
tegen
[gedaagde]
handelend onder de naam [handelsnaam],
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland of daarbuiten,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
heden zonder advocaat.

1.De procedure

1.1.
[eisers c.s] heeft op 9 juni 2023 een dagvaarding uitgebracht. [gedaagde] heeft daarop gereageerd met een conclusie van antwoord, waarna een mondelinge behandeling van de zaak is bepaald op 28 september 2023. [gedaagde] heeft nog een akte met productie 21 ingediend, en [eisers c.s] een akte met producties 26-35.
1.2.
Deze mondelinge behandeling en latere geplande mondelinge behandelingen hebben niet plaatsgevonden, wegens door [gedaagde] gevraagd uitstel en onttrekken van advocaten van [gedaagde] . Daarna is bepaald dat in deze zaak schriftelijk wordt voortgezet. [eisers c.s] heeft een conclusie van repliek genomen, en heeft daarbij zijn eis gewijzigd.
1.3.
Daarna heeft de toenmalige advocaat van [gedaagde] eerst om uitstel voor het nemen van een conclusie van dupliek gevraagd en zich daarna onttrokken. Bij bericht van 19 juni 2024 heeft de rolrechter aan partijen bericht dat [gedaagde] geen gelegenheid meer krijgt om een nieuwe advocaat te zoeken, en dat nu een eindvonnis wordt uitgesproken. [gedaagde] heeft dus geen conclusie van dupliek genomen.
1.4.
Daarop volgt dit vonnis.

2.Waar gaat de zaak over

2.1.
Begin 2021 is tussen [gedaagde] en [eisers c.s] een overeenkomst tot stand gekomen (aanneming van werk, productie 3 van [eisers c.s] ). Op die overeenkomst zijn in ieder geval de algemene voorwaarden voor aanneming van werk (AVA 2013) van toepassing (zie dezelfde productie). [gedaagde] zou de woning van [eisers c.s] bouwen (nieuwbouw) voor een vaste prijs van € 280.000,-, turn-key op te leveren. In januari 2022 is [gedaagde] begonnen met de bouw. Op 21 juni 2022 heeft [gedaagde] de werkzaamheden gestaakt. De woning was toen nog niet af. [eisers c.s] heeft het werk voort laten zetten door derden. Partijen twisten sindsdien over hoe de overeenkomst moet worden afgewikkeld.
2.2.
Kort gezegd zijn de standpunten van partijen als volgt. [eisers c.s] stelt dat hij de overeenkomst heeft ontbonden, omdat [gedaagde] onterecht heeft geweigerd de werkzaamheden na 21 juni 2022 te hervatten. Volgens [eisers c.s] heeft hij € 38.727,90 onverschuldigd betaald en moet [gedaagde] dat bedrag terugbetalen. Daarnaast heeft [eisers c.s] tot nu toe € 92.475,48 betaald aan derden om gebreken in het werk van [gedaagde] te herstellen, en de woning verder af te bouwen. [eisers c.s] vordert betaling van laatstgenoemd bedrag op grond van schadevergoeding. Alles met nevenvorderingen.
2.3.
[gedaagde] is het daarmee niet eens. Volgens [gedaagde] is de overeenkomst niet rechtsgeldig ontbonden, omdat hij niet in verzuim is geraakt en geen sprake is van tekortkomingen. Het door derden uitgevoerde werk moet (zo begrijpt de rechtbank dat betoog) volgens [gedaagde] dan ook voor rekening van [eisers c.s] zelf blijven. [gedaagde] stelt dat hij het werk na 21 juni 2022 wel wilde hervatten, maar dat [eisers c.s] dat heeft gedwarsboomd. De door [eisers c.s] gestelde gebreken waren volgens [gedaagde] op 21 juni 2022 opgelost. Van onverschuldigde betalingen is volgens [gedaagde] geen sprake, aldus alles [gedaagde] .

3.De beoordeling

3.1.
De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] grotendeels ongelijk krijgt. De vordering van [eisers c.s] zal voor het grootste deel worden toegewezen. Hierna wordt uitgelegd waarom.
De overeenkomst is terecht ontbonden
3.2.
[eisers c.s] heeft de ontbinding mede gebaseerd op het feit dat [gedaagde] het werk niet heeft hervat na 21 juni 2022, ondanks dat [eisers c.s] hem heeft verzocht en gesommeerd om weer aan het werk te gaan. Volgens [gedaagde] was de stopzetting van het werk terecht. Kort gezegd voert [gedaagde] daarvoor aan dat partijen tot een vergelijk zouden moeten komen over de ophoging van de aanneemsom, maar dat [eisers c.s] daartoe onterecht niet bereid was. Dat verweer slaagt niet. [gedaagde] maakt niet of onvoldoende concreet over welke kostenverhogende omstandigheden voor welke onderdelen van de overeenkomst overeenstemming zou moeten worden bereikt, en welk gevolg dat zou moeten hebben voor de aanneemsom. Om de verhoging van de staalprijs (zie hierna) kan het in ieder geval niet zijn gegaan. Die factuur dateert van 14 februari 2022 (dus meer dan vier maanden daarvoor) en deze was door [eisers c.s] bovendien al betaald.
3.3.
Voor zover [gedaagde] heeft bedoeld te stellen dat [eisers c.s] had moeten meewerken aan de totstandkoming van een nieuwe of gewijzigde overeenkomst (de rechtbank begrijpt: een uitvoering in regie in plaats van een vaste aanneemsom), heeft [gedaagde] onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat die medewerking voor [eisers c.s] verplicht zou zijn. [gedaagde] beroept zich voor de wijziging van de bestaande overeenkomst op ‘gewijzigde omstandigheden’ zoals bedoeld in artikel 6:258 BW. Maar daarvoor is nodig dat [gedaagde] een vordering instelt, wat [gedaagde] niet doet. De rechtbank hoeft dat dus ook niet te beoordelen.
3.4.
Nu [gedaagde] niet heeft onderbouwd welke kostenverhogende aspecten kleven aan welke specifieke onderdelen van het werk, kan er van verplicht overleg zoals bedoeld in artikel 5 AVA 2013 geen sprake zijn. Er bestond daarom geen rechtsgeldige reden voor [gedaagde] om geen gehoor te geven aan de oproep van [eisers c.s] om weer aan het werk te gaan (zie de e-mail van [eisers c.s] van 21 juni 2022, productie 17 van [eisers c.s] ). [gedaagde] is vanaf die datum in verzuim geraakt. Omdat [gedaagde] sinds die tijd geen werkzaamheden meer heeft uitgevoerd, heeft [eisers c.s] de overeenkomst terecht buitengerechtelijk kunnen ontbonden met zijn brief van 26 augustus 2022 (productie 19 van [eisers c.s] ).
3.5.
De rechtbank hoeft gezien de rechtsgeldige ontbinding het betoog van [gedaagde] dat hij alsnog kan nakomen of dat [eisers c.s] later in schuldeisersverzuim is geraakt, niet te beoordelen.
Onverschuldigde betalingen
3.6.
[eisers c.s] stelt dat hij in juni 2022 volgens de overeenkomst € 251.00,00 aan deelbetalingen had moeten verrichten. Die optelling betwist [gedaagde] terecht. De rechtbank constateert (zoals [gedaagde] ook aanvoert) dat op pagina 3/8 van de overeenkomst de deelbetalingen optellen tot € 254.000,00. Omdat [eisers c.s] dat verschil niet of niet duidelijk genoeg heeft uitgelegd, gaat de rechtbank uit van wat er in de overeenkomst staat. Het uitgangspunt is dus dat [gedaagde] tot de stillegging recht had op € 254.000,00. De laatste termijn (van € 26.000,00, te betalen bij de oplevering) hoeft [eisers c.s] door de ontbinding niet te betalen.
3.7.
[eisers c.s] heeft voldoende nader onderbouwd dat hij € 289.727,90 aan [gedaagde] heeft betaald. Het verschil is (€ 289.727,90 -/- € 254.000,00 =) € 35.727,90. [eisers c.s] baseert zijn vordering op het verschil tussen wat hij betaald heeft en wat hij had moeten betalen. De vordering van [eisers c.s] voor onverschuldigde betalingen kan dus in ieder geval niet meer zijn dan laatstgenoemd bedrag. Het meerdere dat [eisers c.s] vordert ( [eisers c.s] baseert zijn vordering namelijk op zijn foute optelling) is niet toewijsbaar.
3.8.
Van genoemd bedrag van € 35.727,90 verschillen partijen over de aard en verschuldigdheid van twee onderdelen, namelijk € 26.620,00 voor
“meerprijs omtrent het staalframe”(productie 24 van [eisers c.s] ) en € 4.413,90 voor een betaling voor ‘meerwerk’. Over wat resteert verschillen partijen niet van mening, althans heeft [gedaagde] daartegen geen concreet genoeg verweer gevoerd.
3.9.
Eerst het staal. Volgens [gedaagde] was er daarbij sprake van ‘kostenverhogende omstandigheden’ zoals bedoeld in artikel 5 AVA 2013. In dat artikel is daarover (voor zover hier relevant) bepaald dat dit omstandigheden zijn
“die van dien aard zijn dat bij het tot stand komen van de overeenkomst geen rekening behoefte te worden gehouden met de kans dat zij zich zouden voordoen”. [gedaagde] voert aan dat hij begin 2021 bij de ondertekening van de overeenkomst nog niet kon vermoeden dat de staalprijzen een jaar later zouden exploderen. Dat betoog slaagt niet. Zoals [eisers c.s] onbetwist heeft aangetoond, was begin 2021 al sprake van prijsverhogingen van grondstoffen zoals staal. Daarbij is van belang dat een aanjager voor die prijsverhogingen de coronapandemie was, en dat die pandemie begin 2021 al in volle omvang aanwezig was. Van prijsverhogingen die niet konden worden voorzien is daarom geen sprake. Dat [gedaagde] in de overeenkomst daarvoor geen stelpost of voorbehoud heeft opgenomen, blijft voor zijn risico. [eisers c.s] was de kostenverhoging voor het staal niet verschuldigd. De vordering van [eisers c.s] op dit punt is toewijsbaar.
3.10.
Dan het meerwerk. Het uitgangspunt van een aanneemovereenkomst met een vaste prijs is dat meerwerk pas hoeft te worden betaald wanneer dat apart is overeengekomen. Volgens [eisers c.s] is er niets overeengekomen en moest hij het bedrag van € 4.413,90 onder druk van [gedaagde] betalen. Destijds was volgens [eisers c.s] het geld van [gedaagde] op en kon [gedaagde] anders het werk niet voortzetten. Volgens [gedaagde] was er wel degelijk sprake van meerwerk, waaronder extra toevoegingen aan de keuken voor € 2.598,00 en € 700,00. [gedaagde] wijst daarvoor op WhatsApp-berichten van 31 maart 2022 (productie 8 van [eisers c.s] ). Daarin schrijft [gedaagde] aan [eisers c.s] :
“(…) ik sta op het punt akkoord te geven op de keuken zodat hij nog met de prijzen weg kan komen… maar ik wilde eerst nog even melden dat het barretje op het eiland € 700,- kost, nog boven op de 2347,-.
Dus ik wilde even jullie goedkeuring hiervoor”[eisers c.s] antwoordt daarop:
“Doe maar hoor (…)”. Daarmee staat voldoende vast dat [eisers c.s] in ieder geval akkoord hebben gegeven op meerwerk voor de keuken voor (€ 2.347,00 + € 700,00 =) € 3.047,00. Dat deel is niet onverschuldigd betaald, het meerdere wel.
3.11.
De conclusie is [gedaagde] (€ 35.727,90 -/- € 3.047,00 =) € 32.680,90 aan [eisers c.s] moet terugbetalen.
Werk van derden
3.12.
Voldoende vast staat dat het werk van [gedaagde] op 21 juni 2022 gebreken vertoonde. [gedaagde] ontkent dat en verwijst naar het inspectierapport van de gemeente (productie 14 van [eisers c.s] ), waaruit zou blijken dat begin mei 2022 alle geconstateerde gebreken zouden zijn verholpen, maar dat rapport kan hem niet baten. [eisers c.s] voert onbetwist aan dat het inspectierapport van de gemeente uitsluitend ziet op mankementen in de fundering in relatie tot de verleende omgevingsvergunning, niet op de vraag of het werk voldoet aan de eisen van de overeenkomst. [eisers c.s] heeft met verklaringen van kennelijk kundige derden voldoende nader onderbouwd dat wat [gedaagde] wel gebouwd had, op 21 juni 2022 nog steeds gebreken vertoonde (producties 21, 22 en 36 van [eisers c.s] ). Op basis daarvan staat voldoende vast dat [gedaagde] funderingen scheef heeft aangebracht, frames en portalen onjuist heeft uitgemeten, kozijnen van een onjuiste maat en zonder ventilatie heeft besteld, en de kruipruimte niet heeft geventileerd, waardoor vochtproblemen ontstaan. Dat zijn gebreken in het uitgevoerde werk. Uit de overgelegde foto’s (diverse producties van [eisers c.s] ) blijkt verder dat de woning op 21 juni 2022 bij lange na niet was afgebouwd.
3.13.
Volgens [eisers c.s] heeft hij gebreken door derden kunnen laten verhelpen en het werk (de rechtbank begrijpt: in ieder geval tot de waarde van € 254.000,00) door derden kunnen laten afmaken. De rechtbank is van oordeel dat [eisers c.s] dit in redelijkheid heeft kunnen doen, gezien de onterechte weigering van [gedaagde] om na 21 juni 2022 nog werkzaamheden te verrichten en het daaruit voortvloeiende verzuim. [eisers c.s] heeft facturen overgelegd van die derden (productie 25 van [eisers c.s] ) en stelt dat hij € 92.475,48 aan die derden heeft betaald. [gedaagde] betwist dat uitsluitend in het algemeen in die zin, dat hij de facturen onvoldoende onderbouwd acht. Dat verweer is onvoldoende gemotiveerd. [gedaagde] moet precies op de hoogte zijn geweest wat aan werk nog moest worden afgemaakt en wat het herstel van genoemde gebreken zou moeten kosten. Het had daarom op de weg van [gedaagde] gelegen om concreet aan te voeren waarom de genoemde bedragen niet zouden kloppen. Omdat [gedaagde] dat niet heeft gedaan, slaagt zijn verweer niet. Het gevorderde bedrag zal als schadevergoeding worden toegewezen.
Slotsom en nevenvorderingen
3.14.
[gedaagde] moet (€ 32.680,90 + € 92.475,48 =) € 125.156,38 aan [eisers c.s] betalen.
3.15.
[eisers c.s] vordert de wettelijke rente vanaf 23 juni 2022, maar dat deel van de vordering is niet toewijsbaar. Een flink deel van de kosten van derden is namelijk pas ná die datum ontstaan en [eisers c.s] heeft dus de volledige vermogensschade pas geleden ná die datum. Als subsidiair gevorderd en onweersproken is wel de rente over het toegewezen bedrag toewijsbaar vanaf 9 september 2022.
3.16.
[eisers c.s] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten voor € 2.010,09. De rechtbank zal dat bedrag toewijzen. Samen met de gevorderde hoofdsom is dat (€ 125.156,38 + € 2.010,09 =) € 127.166,47.
3.17.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eisers c.s] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
129,86
- griffierecht
2.277,00
- salaris advocaat
3.858,00
(2,00 punten × € 1.929,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
6.442,86
3.18.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eisers c.s] te betalen een bedrag van € 127.166,47, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 125.156,38 vanaf 9 september 2022 tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 6.442,86, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
4.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. van Jaarsveld en in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2024.
RW 4211