ECLI:NL:RBMNE:2024:4728

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 juli 2024
Publicatiedatum
2 augustus 2024
Zaaknummer
24.106
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning woning met toepassing van binnenplanse afwijking en beoordeling van welstandscriteria

Op 17 juli 2024 heeft de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, een mondelinge uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijdemeren. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van het college van 9 januari 2024, waarbij een omgevingsvergunning was verleend voor de bouw van een woning aan [adres] in [woonplaats]. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat de omgevingsvergunning in stand blijft. Eiser kreeg geen gelijk en de griffiekosten werden niet teruggegeven.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag om omgevingsvergunning vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet was ingediend, waardoor de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) van toepassing bleef. De rechtbank beoordeelde de rechtmatigheid van het besluit aan de hand van de beroepsgronden van eiser. Eiser betwistte onder andere dat het college gebruik had kunnen maken van de afwijkingsbevoegdheid voor de aanbouw aan het hoofdgebouw. De rechtbank oordeelde dat de aanbouw, die een geïntegreerd onderdeel van het hoofdgebouw vormt, aan de definitie van aanbouw voldoet.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat het college in redelijkheid de vergunning kon verlenen, omdat de bouw van de woning op zichzelf al was toegestaan en er geen relevante negatieve effecten voor eiser waren. Eiser's argumenten over strijd met redelijke eisen van welstand werden verworpen, mede op basis van het positieve advies van de welstandscommissie. De rechtbank concludeerde dat de omgevingsvergunning terecht was verleend en dat de beroepsgronden van eiser niet opgingen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/1060 WABO T1
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. E.H.M. Teeuw),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijdemeren,verweerder
(gemachtigde: K.G. Vrielink).
Als derde-partijen nemen aan de zaak deel: [vergunninghouder 1] en [vergunninghouder 2] ,te [vestigingsplaats] , verguninghouders,
(gemachtigde: mr. J.D. Poot)

Zitting

De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van het college van 9 januari 2024 op de zitting van 17 juli 2024 behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [eiser] en zijn gemachtigde, de gemachtigde van het college van de gemeente Wijdmeren en vergunninghouders [vergunninghouder 1] , [vergunninghouder 2] en hun gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank mondeling uitspraak gedaan. Partijen zijn er op gewezen dat zij tegen deze uitspraak in hoger beroep kunnen op de manier zoals onder aan dit proces-verbaal beschreven.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. De omgevingsvergunning blijft in stand. Eiser krijgt de griffiekosten niet terug en heeft ook geen recht op een proceskostenveroordeling.

Inleiding

1. Deze uitspraak gaat over het besluit van het college van Wijdemeren van 12 juli 2023 om omgevingsvergunning te verlenen voor de bouw van een woning aan de [adres] in [woonplaats] .
2. Het bezwaar van eiser tegen dit besluit is bij besluit van 4 december 2023 ongegrond verklaard. Tegen dit bestreden besluit heeft eiser beroep ingesteld.
3. Het college heeft op het beroepsschrift gereageerd met een verweerschrift. Vergunninghouders hebben op 19 juni 2024 op het beroepsschrift gereageerd.

Beoordeling door de rechtbank

4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. De aanvraag om omgevingsvergunning in deze zaak is ingediend vóór 1 januari 2024. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
5. De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid van het besluit aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
Kon het college op grond van het bestemmingsplan de omgevingsvergunning verlenen?
6. Op het perceel [adres] geldt het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan] ”, dat door de gemeenteraad van Wijdemeren op 3 februari 2005 is vastgesteld. Op grond van dit plan rust op de locatie de bestemming ‘woondoeleinden’. Op grond van artikel 8 van de regels van het bestemmingsplan mag ter plaatse een hoofdgebouw worden gebouwd binnen het op de plankaart weergegeven bouwvlak.
7. Tijdens de zitting is met partijen het bouwvlak opgemeten zoals weergegeven op de plankaart. Gezamenlijk is vastgesteld dat de omvang van het bouwvlak een oppervlakte heeft van 9,5 x 6,5 = 61,75 m2. Op grond van de planregels is het toegestaan om de oppervlakte van een hoofdgebouw buiten het bouwvlak te vergroten met 15 m2. Dat betekent dat een hoofdgebouw een omvang mag hebben van 76,75 m2.
8. Op grond van artikel 8, tweede lid, onderdeel g, van de planregels is het daarnaast toegestaan om een hoofdgebouw, buiten het bouwvlak, te voorzien van een aanbouw van 24 m2. Op grond van artikel 8, derde lid, van de planregels is het college bevoegd om hiervan vrijstelling te verlenen voor een aanbouw met een oppervlakte van maximaal 50 m2. Het college heeft met het verlenen van de omgevingsvergunning gebruik gemaakt van deze afwijkingsbevoegdheid.
9. Eiser heeft aangevoerd dat het college geen gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid, omdat het bouwplan alleen ziet op een hoofdgebouw. Er is volgens eiser geen sprake van een gebouwdeel dat als aanbouw kan worden aangemerkt. In artikel 1, onderdeel 17, van de planregels is het begrip aanbouw gedefinieerd als een gebouwdeel dat aan het hoofdgebouw is aangebouwd, dat naar constructie en inrichting dient voor de vergroting van het hoofdgebouw. De rechtbank leest het bestemmingsplan aldus dat uit deze definitie niet volgt dat een aanbouw een als zodanig ondergeschikt en bouwkundig of architectonisch van het hoofdgebouw te onderscheiden gebouwdeel moet zijn. De aanbouw die in het betrokken bouwplan een geïntegreerd onderdeel van het hoofdgebouw vormt, is naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als een aanbouw in de zin van het bestemmingsplan. De rechtbank volgt dus niet het betoog van eiser, dat in het bouwplan geen sprake is van een aanbouw. Evenmin volgt de rechtbank eiser in zijn betoog dat een aanbouw alleen kan zien op een vergroting van een al bestaand hoofdgebouw.
10. Mede op basis van de plankaart stelt de rechtbank vast dat het bestemmingsplan een bouwmogelijkheid biedt om op het perceel een woning te bouwen met een oppervlakte van 126,95 m2. Dit is de oppervlakte van het bouwvlak van 61,72 m2, met inbegrip van de mogelijkheid om het hoofdgebouw buiten het bouwvlak met 15 m2 te vergroten en met inbegrip van de afwijkingsmogelijkheid om het hoofdgebouw buiten het bouwvlak te voorzien van een aanbouw van 50 m2.
11. De rechtbank stelt op basis van de bij de omgevingsvergunning behorende bouwtekeningen vast dat het hoofdgebouw, met inbegrip van de aanbouw, een oppervlakte heeft van ongeveer 119 m2. Daarmee blijft de omvang van de woning binnen de waarde van 126,95 m2. Hieruit volgt de conclusie dat het college op zichzelf bevoegd was om met toepassing van artikel 8, derde lid, van de planregels toe te staan dat het hoofdgebouw werd voorzien van een aanbouw met een oppervlakte van 50 m2 in plaats van 24 m2.
12. Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om voor een afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe. Dat betekent in dit geval dat het college de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De bestuursrechter toetst of het college in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen de gevraagde omgevingsvergunning al dan niet te verlenen.
13. De rechtbank oordeelt dat het college in dit geval de vergunning met toepassing van de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid kon verlenen. Omdat de woning met inbegrip van de aanbouw geprojecteerd is aan de noordzijde van de woning van eiser, is het niet aannemelijk dat door de vergroting van de aanbouw van 24 m2 naar 50 m2 sprake zal zijn van een relevante negatieve schaduwwerking of een relevante beperking van bezonningsmogelijkheden op het perceel van eiser. Omdat de bouw van de woning op grond van het bestemmingsplan op zichzelf al is toegestaan, valt evenmin in te zien dat de vergroting van de aanbouw en de projectie daarvan binnen het perceel ook anderszins (bijvoorbeeld voor inkijk of privacy) gevolgen heeft voor eiser op grond waarvan het college had moeten afzien van het toepassen van de afwijkingsmogelijkheid.
Is het bouwplan in strijd met redelijke eisen van welstand?
14. Eiser heeft aangevoerd dat de omgevingsvergunning had moeten worden geweigerd wegens strijd met redelijke eisen van welstand. Gelet op het positieve advies van de welstandscommissie dat aan de het besluit ten grondslag ligt, kan de rechtbank eiser hierin niet volgen.
15. Eiser heeft verder aangevoerd dat het bouwplan niet voldoet aan het criterium uit de welstandsnota dat een gevel moet zijn gestukt of uit ander steenachtig materiaal moet bestaan, omdat de gevels van de woning worden gepleisterd. Ter zitting is hierover vastgesteld dat wel aan het criterium wordt voldaan, omdat pleisterwerk bestaat uit glad stucwerk.
16. Tijdens de zitting heeft eiser ook aangevoerd dat niet voldaan wordt aan het criterium dat sprake moet zijn van een heldere gevelgeleding. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het hier om een criterium wat niet volledig objectiveerbaar is en daarom bij uitstek voor beoordeling door een ter zake deskundige in aanmerking komt. De welstandscommissie heeft het bouwplan in overeenstemming geacht met redelijke eisen van welstand, beoordeeld aan de hand van de criteria uit de welstandsnota. Nu eiser niet verder heeft onderbouwd waarom geen sprake is van een heldere gevelgeleding en hiervoor evenmin een deskundig tegenadvies heeft overgelegd, treft ook deze beroepsgrond geen doel.
Had de vergunning om andere redenen geweigerd moet worden?
17. Eiser heeft vragen gesteld over de eventuele bronbemaling die tijdens de bouw nodig is. Ook heeft eiser vragen gesteld over het geluidniveau van de warmtepomp. Tijdens de zitting is vastgesteld dat het hier niet gaat om zaken die hebben moeten leiden tot het weigeren van vergunning en daarom hier buiten bespreking gelaten kunnen worden.
18. Ter zitting heeft eiser over de bodemverontreiniging de vrees geuit dat de geconstateerde verontreiniging van de bodem zich door bronbemaling mogelijk kan verplaatsen. Aan de omgevingsvergunning ligt echter een bodemonderzoek ten grondslag, waaruit geen beletsel volgt voor de verlening van de vergunning.
Relativiteit
19. Vergunninghouder heeft ter zitting aangevoerd dat het noodzakelijk verband ontbreekt tussen de beroepsgronden van eiser en het belang waarin eiser door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. Vergunninghouder vindt om die reden dat het relativiteitsbeginsel aan eiser moet worden tegengeworpen. Het relativiteitsvereiste brengt mee dat de rechter een besluit niet kan vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van eiser. Omdat het beroep ongegrond is behoeft deze vraag op zichzelf niet meer te worden beantwoord. Ten overvloede merkt de rechtbank evenwel op dat bij een gegrond beroep, het relativiteitsvereiste niet aan eiser zou zijn tegengeworpen. Eiser is met zijn beroepsgronden opgekomen voor de bescherming van zijn woon- en leefklimaat, die door het bouwplan kan worden aangetast wegens inbreuken op bezonning en privacy. Ook de andere beroepsgronden zijn te relateren aan het belang van een goede ruimtelijke ordening en het behoud van de kwaliteit van de leefomgeving. Dat zijn belangen die eiser rechtstreeks raken en waar hij voor kan opkomen.

Conclusie en gevolgen

20. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de omgevingsvergunning in stand blijft.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2024 door mr. ing. A. Rademaker, rechter, in aanwezigheid van P. Molenaar, griffier.
(Verhinderd te ondertekenen)
Griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.