ECLI:NL:RBMNE:2024:4709

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 juli 2024
Publicatiedatum
1 augustus 2024
Zaaknummer
576400
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van schadevergoeding wegens schending van de bankierseed en gedragsregels door een bankmedewerker

In deze zaak vordert [eiseres] N.V. een bedrag van € 99.500,00 van [gedaagde], een voormalig bankmedewerker, wegens schade die is ontstaan door zijn handelen. [gedaagde] heeft klanten van [eiseres] bewogen om via hem te beleggen in cryptovaluta, wat niet door [eiseres] werd aangeboden. Dit leidde tot een verlies van € 99.500,00 voor een klant, dat [eiseres] heeft moeten vergoeden. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] de bankierseed en de gedragsregels heeft geschonden, wat hem aansprakelijk maakt voor de schade. De rechtbank wijst de vordering van [eiseres] toe, omdat [gedaagde] zijn verplichtingen uit de geldleningsovereenkomst niet is nagekomen en een onrechtmatige daad heeft gepleegd. De rechtbank concludeert dat [gedaagde] € 99.500,00 aan [eiseres] verschuldigd is, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. Tevens wordt [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/567400 / HA ZA 23-764
Vonnis van 31 juli 2024
in de zaak van
[eiseres] N.V.,
te [vestigingsplaats] ,
eiseres,
advocaat: mr. M.H.B.F. Lambie,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat: mr. C.J. Berghout.
Partijen worden hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 28 november 2023, met producties 1 tot en met 9;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 4;
  • de oproep voor de mondelinge behandeling, verzonden op 26 april 2024;
  • de akte van 5 juni 2024 van [eiseres] , met productie 10.
  • de mondelinge behandeling van 19 juni 2024, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt.
  • de spreekaantekeningen van [eiseres] ;
  • de spreekaantekeningen van [gedaagde] ;
1.2.
Ten slotte is bepaald dat een vonnis zal worden uitgesproken.

2.De kern van de zaak

2.1.
[gedaagde] belegt sinds 2017 in cryptovaluta (digitale geldeenheden). [gedaagde] heeft op basis van een uitzendovereenkomst van 1 februari 2022 tot en met 12 augustus 2022 bij [eiseres] gewerkt als Medewerker Klantcontact. Hij heeft toen de bankierseed afgelegd, waarin staat dat een bankmedewerker bij [eiseres] zijn functie verantwoord, integer en zorgvuldig moet uitoefenen. [eiseres] stelt dat [gedaagde] dit niet heeft gedaan. [gedaagde] heeft namelijk klanten van [eiseres] bewogen om via een geldlening aan hem te beleggen in cryptovaluta, terwijl het beleggen in cryptovaluta niet wordt aangeboden door [eiseres] . Hierdoor heeft één van de klanten van [eiseres] € 99.500,00 verloren. [eiseres] heeft vervolgens dit bedrag aan deze klant moeten terugbetalen. [eiseres] vordert daarom betaling van € 99.500,00 van [gedaagde] . De rechtbank wijst de vordering van [eiseres] toe.

3.De beoordeling

De eis en de grondslagen daarvan
3.1.
[eiseres] vordert betaling van € 99.500,00. Zij baseert haar vordering op verschillende grondslagen, namelijk dat [gedaagde] :
wanprestatie heeft gepleegd tegenover [eiseres] ;
zijn verplichtingen uit de geldleningsovereenkomst niet is nagekomen tegenover de klant;
een onrechtmatige daad heeft gepleegd tegenover [eiseres] ;
een onrechtmatige daad heeft gepleegd tegenover de klant.
De rechtbank zal de vordering van [eiseres] toewijzen, omdat onder andere de grondslag genoemd onder a slaagt. Hierna wordt uitgelegd waarom.
[gedaagde] heeft een wanprestatie gepleegd tegenover [eiseres] , omdat hij de bankierseed en de gedragsregels heeft overtreden
3.2.
[gedaagde] heeft als bankmedewerker bij [eiseres] de bankierseed afgelegd en ondertekend. Hierdoor is een verbintenis van [gedaagde] tegenover [eiseres] ontstaan. Op grond van de bankierseed moet [gedaagde] zich niet alleen houden aan de wet, maar ook aan de gedragsregels. Ook moet hij een zorgvuldige afweging maken tussen alle belangen die [eiseres] (kunnen) raken. De gedragscode ‘Gezond Verstand, gezond geweten’ schrijft onder meer voor dat de belangen van de klant centraal moeten staan, zakelijk en privé gescheiden moeten blijven en (de schijn van) belangenverstrengeling moet worden voorkomen. Bovendien moet [gedaagde] met zijn handelen bijdragen aan het vertrouwen van de samenleving in [eiseres] en de financiële sector.
3.3.
[gedaagde] heeft, zowel onder als buiten werktijd, klanten van [eiseres] bewogen om via hem te beleggen in cryptovaluta. Ook heeft hij hen verzekerd van hoge winstmarges. Daarbij heeft [gedaagde] niet bij [eiseres] als nevenactiviteit opgegeven dat hij zich bezighoudt met het beleggen in cryptovaluta. Hierdoor is sprake van belangenverstrengeling, wat [gedaagde] heeft erkend. In een gesprek met een medewerker van de afdeling Veiligheidszaken van [eiseres] (productie 5 van [eiseres] ) heeft [gedaagde] bijvoorbeeld verklaard:
“Ja aan je eigen onderneming werken terwijl je voor iemand anders aan het werk bent. Dat kan natuurlijk niet. […]”
Op zitting heeft [gedaagde] deze opvatting herhaald. Daar komt bij dat [gedaagde] het vertrouwen van de samenleving, in het bijzonder het vertrouwen van deze klant, in [eiseres] ernstig heeft geschaad. [gedaagde] heeft zich namelijk niet aan de geldende regels gehouden en (financieel) nadeel toegebracht, terwijl van [gedaagde] juist wordt verwacht dat hij als bankmedewerker bij [eiseres] integer handelt en de belangen van de klant voorop stelt. Dat [gedaagde] naar eigen zeggen geen slechte intenties had, maakt de ernst van zijn handelen niet minder.
3.4.
De rechtbank is daarom van oordeel dat [gedaagde] de bankierseed en de gedragsregels tegenover [eiseres] heeft overtreden. Ook de Tuchtcommissie Banken heeft dat oordeel uitgesproken (productie 10 van [eiseres] ) en [gedaagde] een beroepsverbod van drie jaar, de maximaal mogelijke duur, opgelegd.
3.5.
[gedaagde] benadrukt dat hij geen strafbaar feit heeft gepleegd. Maar of sprake is van een strafbaar feit, kan in het midden blijven. Het voorgaande is al voldoende om [gedaagde] tegenover [eiseres] aansprakelijk te doen zijn.
3.6.
[eiseres] heeft door het handelen van [gedaagde] schade geleden. Zo heeft één klant in totaal € 99.500,00 overgemaakt naar de privérekening van [gedaagde] , maar dit bedrag en de beloofde winstmarges niet teruggekregen. Daardoor was [eiseres] genoodzaakt om de betreffende klant schadeloos te stellen om verdere reputatieschade te voorkomen. Dit heeft [eiseres] € 99.500,00 gekost. Het standpunt van [gedaagde] dat [eiseres] deze betaling puur uit coulance heeft verricht, houdt dan ook geen stand.
3.7.
Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat [gedaagde] zijn verplichting die tegenover [eiseres] uit de bankierseed volgt heeft geschonden. [gedaagde] moet daarom een schadevergoeding van € 99.500,00 betalen aan [eiseres] .
Ook op basis van de geldleningsovereenkomst is [gedaagde] € 99.500,00 verschuldigd aan [eiseres]
3.8.
Zoals genoemd in 3.1 baseert [eiseres] haar vordering ook op nakoming van de geldleningsovereenkomst. Naar het oordeel van de rechtbank is ook op basis van deze onder b genoemde grondslag de vordering toewijsbaar. De rechtbank zal hier ten overvloede op ingaan.
3.9.
Op 29 april 2022 heeft [gedaagde] een geldleningsovereenkomst gesloten met de klant (productie I van [gedaagde] ). Overeengekomen is dat de klant een lening van € 99.500,00 verstrekt aan [gedaagde] . [gedaagde] moest op zijn beurt uiterlijk 31 mei 2023 het geleende bedrag met een rente van 4,1% per jaar hebben terugbetaald. Aangezien [gedaagde] de hoofdsom en de afgesproken rente daarover niet uiterlijk 31 mei 2023 heeft (terug)betaald, is [gedaagde] zijn verbintenis uit de geldleningsovereenkomst niet nagekomen. Daarmee is de hoofdsom opeisbaar en heeft de klant € 99.500,00 te vorderen van [gedaagde] . Op 4 januari 2023 heeft de klant al zijn vorderingen op [gedaagde] aan [eiseres] overgedragen. Dit volgt uit de akte van cessie opgenomen in productie 7 van [eiseres] . Dit betekent dat [eiseres] , in plaats van de klant, aanspraak kan maken op betaling van de hoofdsom.
3.10.
[gedaagde] heeft tijdens de zitting aangevoerd dat [eiseres] de rechten van de klant uit de geldleningsovereenkomst niet rechtsgeldig heeft verkregen. In de geldleningsovereenkomst staat namelijk:
‘3. Tenzij partijen anders zijn overeengekomen, is Leningverstrekker niet gerechtigd zijn rechten en verplichtingen uit hoofde van deze Overeenkomst aan derden over te dragen of op derden over te doen gaan.’
Dat de overdraagbaarheid van de geldleningsovereenkomst is uitgesloten, doet niets af aan het oordeel. Als uitgangspunt geldt namelijk dat een dergelijke bepaling enkel verbintenisrechtelijke werking heeft. Dat wil zeggen dat de klant tegenover [gedaagde] een fout maakt door zijn rechten over te dragen, maar dat [eiseres] die rechten toch heeft gekregen. Dit is alleen anders als duidelijk is dat [gedaagde] en de klant juist wilden dat (in dit geval) [eiseres] de rechten niet krijgt. Maar dat heeft [gedaagde] niet gesteld en het blijkt ook nergens uit. Dit betekent dat [eiseres] rechten uit de geldleningsovereenkomst rechtsgeldig heeft verkregen van de klant. Daarom is [gedaagde] ook op de grondslag die staat onder b in 3.1 van dit vonnis € 99.500,00 aan [eiseres] verschuldigd.
Conclusie
3.11.
De conclusie is dat [gedaagde] de bankierseed en de gedragsregels heeft geschonden. Daarnaast heeft [gedaagde] niet aan zijn (terug)betalingsverplichting uit de geldleningsovereenkomst voldaan. [gedaagde] is dus op beide gronden een bedrag van € 99.500,00 aan [eiseres] verschuldigd. De rechtbank zal daarom de vordering van [eiseres] toewijzen. Dit betekent dat de andere grondslagen waarop [eiseres] zich heeft beroepen, onbesproken kunnen blijven.
[gedaagde] moet de wettelijke rente betalen
3.12.
[eiseres] heeft over de hoofdsom van € 99.500,00 wettelijke rente gevorderd als bedoeld in artikel 6:119a BW (handelsrente). Dat kan niet op grond van de schending door [gedaagde] van zijn verbintenis tegenover [eiseres] (grondslag a in 3.1 van dit vonnis). Want daar is geen sprake van een handelsovereenkomst in de zin van dat wetsartikel. Maar ook bij grondslag b is daarvan geen sprake. De geldleningsovereenkomst is geen handelsovereenkomst als bedoeld in artikel 6:119a BW, te weten een overeenkomst tussen één of meer natuurlijke personen die handelen in uitoefening van een beroep of bedrijf of rechtspersonen die leidt tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen een vergoeding. Nergens blijkt uit dat de klant van [eiseres] bij het uitlenen van het geld aan [gedaagde] heeft gehandeld in uitoefening van een beroep of bedrijf. De gevorderde wettelijke handelsrente is daarom niet toewijsbaar.
3.13.
Wel is [gedaagde] de wettelijke rente, zoals bedoeld in artikel 6:119 BW, verschuldigd. [eiseres] heeft [gedaagde] gesommeerd om uiterlijk 27 februari 2023 € 99.500,00 te betalen en dat heeft [gedaagde] niet gedaan. In principe is [gedaagde] dan wettelijke rente verschuldigd vanaf 27 februari 2023 tot aan de dag van volledige betaling. [eiseres] heeft echter wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding gevorderd. De rechtbank zal daarom de wettelijke rente over € 99.500,00 vanaf 28 november 2023 toewijzen.
[gedaagde] moet de buitengerechtelijke incassokosten met daarover wettelijke rente betalen
3.14.
Ook vordert [eiseres] € 1.770,00 aan buitengerechtelijke incassokosten vermeerderd met rente. Omdat de vordering van [eiseres] ook strekt tot betaling van een geldsom uit hoofde van een overeenkomst (grondslag b), is het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing. In principe is het versturen van één brief dan voldoende om aanspraak te maken op de buitengerechtelijke incassokosten. [gedaagde] heeft niet betwist de sommatie van 20 februari 2023 te hebben ontvangen. Daarbij komt het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten overeen met het in het Besluit bepaalde tarief. De rechtbank zal daarom de buitengerechtelijke incassokosten toewijzen. Omdat [eiseres] niet heeft gesteld op welk moment zij de buitenrechtelijke incassokosten heeft voldaan, zal de rechtbank de wettelijke rente over de buitengerechtelijke incassokosten toewijzen vanaf 28 november 2023 (de datum van dagvaarding). Dit heeft [eiseres] overigens ook gevorderd.
[gedaagde] moet de proceskosten betalen
3.15.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiseres] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
107,84
- griffierecht
5.737,00
- salaris advocaat
3.858,00
(2 punten × € 1.929,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
9.880,84
Uitvoerbaarheid bij voorraad
3.16.
De rechtbank zal dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals door [eiseres] is gevorderd. Dat betekent dat de beslissing moet worden gevolgd, ook als één van partijen hoger beroep instelt tegen deze beslissing. De beslissing van de rechtbank geldt in dat geval totdat het gerechtshof een andere beslissing neemt.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 99.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 28 november 2023 tot de dag van betaling,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 1.770,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 28 november 2023 tot de dag van betaling,
4.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 9.880,84, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
4.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.H. Gaertman en in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2024.
5315