ECLI:NL:RBMNE:2024:4699

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 juli 2024
Publicatiedatum
31 juli 2024
Zaaknummer
11067318
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ophalen van een hengst en schadevergoeding voor stalling na beëindiging overeenkomst

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 31 juli 2024, is een kort geding aan de orde waarin eisende partijen, bestaande uit [eiser sub 2] c.s. en vertegenwoordigd door mr. D.W. Ruys, vorderden dat gedaagde, [gedaagde] en vertegenwoordigd door mr. R. Keuken, zijn hengst, die sinds 4 september 2021 bij hen in stalling staat, binnen twee dagen zou ophalen. De weide- en stallingsovereenkomst tussen partijen was in oktober 2023 geëindigd, maar gedaagde had zijn paard niet opgehaald en had ook geen betaling gedaan voor de stalling. De voorzieningenrechter oordeelde dat er een spoedeisend belang was voor eisende partijen, omdat de zorg voor de hengst onhoudbaar was geworden. De voorzieningenrechter heeft gedaagde bevolen om de hengst binnen drie dagen op te halen en hem veroordeeld tot betaling van € 2.793,17 voor de stalling en proceskosten van € 1.061,97. De eisvermeerdering door eisende partijen werd niet toegelaten, omdat deze te laat was ingediend. De voorzieningenrechter heeft ook een dwangsom van € 500,00 per dag opgelegd voor het geval gedaagde niet aan de veroordeling voldoet.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Locatie Utrecht
Zaaknummer: 11067318 \ UV EXPL 24-101 WMB/61313
Vonnis in kort geding van 31 juli 2024
in de zaak van

1.[eiseres sub 1] ,

wonend in [woonplaats 1]
2.
[eiser sub 2],
wonend in [woonplaats 1]
3.
[eiseres sub 3] VOF,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eiser sub 2] c.s.,
gemachtigde: mr. D.W. Ruys,
tegen:
[gedaagde],
wonend in [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. R. Keuken.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 1 mei 2024;
  • de akte overlegging producties van [eiser sub 2] c.s.;
  • de mondelinge behandeling gehouden op 29 mei 2024 en het daarvan opgemaakte proces-verbaal.
1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling op 29 mei 2024 heeft [gedaagde] de voorzieningenrechter gewraakt. Om die reden is de procedure geschorst tot de uitspraak van de wrakingskamer op het wrakingsverzoek. De wrakingskamer heeft bij beslissing van 11 juli 2024 het verzoek tot wraking afgewezen. Partijen zijn hierna bij brief van 12 juli 2024 opgeroepen voor de voortzetting van de mondelinge behandeling op 30 juli 2024. [eiser sub 2] c.s. heeft verder een exploot aan de griffie van de rechtbank toegezonden dat op 18 juli 2024 aan [gedaagde] in persoon is betekend, waarin [gedaagde] aanvullend is opgeroepen om te verschijnen voor de voorzetting van de mondelinge behandeling.
1.3.
Hierna heeft [eiser sub 2] c.s. op 29 juli 2024 een aanvullende productie overgelegd. [gedaagde] heeft daarnaast op 29 juli 2024 in de avond verschillende e-mails met zijn op- en aanmerkingen toegestuurd aan de griffie van de rechtbank en aan mr. Ruys. Op 30 juli 2024 is de mondelinge behandeling voortgezet, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt. [eiser sub 2] c.s. is verschenen, samen met zijn gemachtigde, mr. Ruys. [gedaagde] is verschenen samen met zijn gemachtigde, mr. Keuken. Tijdens de zitting heeft [eiser sub 2] c.s. zijn primaire en subsidiaire vorderingen ingetrokken. Aan het eind van de zitting heeft [eiser sub 2] c.s. daarnaast zijn eis vermeerderd in die zin dat hij ook een betaling van wettelijke rente en van buitengerechtelijke incassokosten vordert.
1.4.
Daarna heeft de voorzieningenrechter bepaald dat er een vonnis zal worden gewezen.

2.Kern van de zaak

2.1.
[eiser sub 2] c.s. exploiteert een paardenopfokbedrijf. [gedaagde] is de eigenaar van een hengst genaamd [naam] , die sinds 4 september 2021 bij [eiser sub 2] c.s. gestald staat. De (laatste) weide- en stallingsovereenkomst die daarvoor tussen partijen is gesloten, is in onderling overleg geëindigd in oktober 2023. [gedaagde] heeft [naam] nog niet opgehaald bij [eiser sub 2] c.s. Na vermindering van eis vordert [eiser sub 2] c.s. dat [gedaagde] wordt veroordeeld om [naam] binnen twee dagen op te halen onder verbeurte van een dwangsom en om de (openstaande) kosten voor de (verlengde) stalling van [naam] te betalen. [gedaagde] voert aan dat hij geen andere plek heeft om [naam] te stallen en dat het hem daarnaast niet vrij stond om [naam] op te halen voordat hij de openstaande facturen van [eiser sub 2] c.s. had betaald. Die facturen heeft hij niet betaald, omdat hij volgens hem nooit heeft ingestemd met de daarin gehanteerde tarieven. De voorzieningenrechter zal [gedaagde] bevelen om [naam] binnen twee dagen op te halen en om een vergoeding in verband met het verblijf van [naam] bij [eiser sub 2] c.s. vanaf november 2023 te betalen. Hierna wordt uitgelegd waarom.

3.De beoordeling

[eiser sub 2] c.s. heeft een spoedeisend belang bij zijn vorderingen
3.1.
[eiser sub 2] c.s. vordert in deze kortgedingprocedure dat een voorlopige voorziening wordt gegeven. De voorzieningenrechter moet op grond van artikel 254 lid 1 Rv daarvoor eerst beoordelen of [eiser sub 2] c.s. ten tijde van dit vonnis een spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen. De voorzieningenrechter oordeelt dat dit, anders dan [gedaagde] heeft betoogd, het geval is op grond van het volgende.
3.1.1.
Partijen zijn het erover eens dat op dit moment sprake is van een onvoorziene situatie, omdat het niet de bedoeling was dat [naam] na oktober 2023 nog bij [eiser sub 2] c.s. zou verblijven. Zij zijn immers overeengekomen dat de (laatste) weide- en stallingsovereenkomst in oktober 2023 is geëindigd en dat [gedaagde] [naam] zou komen ophalen. [gedaagde] heeft ook meerdere keren laten weten dat hij [naam] zo snel mogelijk ook daadwerkelijk zou ophalen. Omdat dat hij dat (vooralsnog) niet heeft gedaan, heeft [eiser sub 2] c.s. de zorg voor [naam] ook na oktober 2023 op zich moeten nemen.
3.1.2.
[eiser sub 2] c.s. heeft gemotiveerd gesteld dat het feitelijk niet mogelijk is om [naam] adequaat in zijn opfokstal te houden, omdat buiten jongere hengsten lopen en binnen op dit moment hengstige merries in groepsstalling staan en [naam] daar voor onrust zorgt. Sinds februari 2024 staat [naam] daarom in een aparte box. Dat is niet bevorderlijk voor zijn welzijn. [naam] heeft namelijk als driejarige hengst regelmatig vrije beweging nodig om gezond te blijven en het bedrijf van [eiser sub 2] c.s. is daarop niet ingericht. [eiser sub 2] c.s. stelt daarom noodoplossingen te hebben moeten zoeken om [naam] gezond te kunnen houden en heeft ook daar de nodige kosten voor moeten maken. Volgens [gedaagde] is geen sprake van een spoedeisend belang, omdat [eiser sub 2] c.s. de situatie dramatiseert. Volgens hem staat [naam] prima bij [eiser sub 2] c.s.
3.1.3.
[gedaagde] miskent dat hij niet van [eiser sub 2] c.s. kan en mag verwachten dat zij hun bedrijfsvoering aanpassen aan zijn onvermogen om voor zijn eigen paard een passende stallingsplek te vinden. [eiser sub 2] c.s. heeft bovendien voldoende gemotiveerd uiteengezet dat hij niet (langer) een geschikte plek voor [naam] kan bieden en dat het van groot en spoedeisend belang is dat een andere geschikte plek wordt gevonden, waar [naam] de beweging en aandacht krijgt die hij nodig heeft. Er is dus sprake van een onhoudbare situatie wat betreft de zorg voor [naam] . Uitzicht op een einde uit de impasse die is veroorzaakt door [gedaagde] is er niet, omdat [gedaagde] vaag blijft over het ophalen van [naam] . Het spoedeisend belang van [eiser sub 2] c.s. bij een voorlopige voorziening die tot doel heeft een einde te maken aan de ontstane situatie, is daarmee gegeven.
3.2.
[eiser sub 2] c.s. heeft gevorderd dat [gedaagde] wordt veroordeeld om [naam] binnen twee dagen op te halen, waarbij hij daarnaast betaling vordert van de door hem gemaakte en (eventueel) nog te maken kosten in verband met de zorg voor [naam] . In een kortgedingprocedure moet de voorzieningenrechter terughoudend zijn in het oordeel dat sprake is van spoedeisendheid bij het toewijzen van een dergelijke geldvordering. [1] In dit geval zijn de vorderingen echter zodanig nauw aan elkaar verwant dat de proceseconomie ermee gebaat is dat in dezelfde procedure over beide vorderingen wordt beslist. [2] De voorzieningenrechter zal de geldvordering daarom ook inhoudelijk beoordelen.
[gedaagde] moet [naam] binnen twee dagen ophalen
3.3.
De huidige situatie duurt inmiddels al bijna negen maanden. Een zeer lange tijd, waarin [gedaagde] ondanks herhaalde toezeggingen [naam] niet ophaalt en geen enkele tegenprestatie betaalt voor het verblijf van [naam] . Die situatie moet op uiterst korte termijn eindigen. Bij de beide mondelinge behandelingen is gevraagd of [gedaagde] daar concrete mogelijkheden voor in gedachten had, maar daarop is geen duidelijk antwoord verkregen. Dat maakt het zorgelijk of [gedaagde] wel aan een eventuele veroordeling kan voldoen, maar dat is toch echt iets wat voor zijn rekening en risico moet komen. De voorzieningenrechter zal de gevorderde dwangsom toewijzen, omdat die passend is als prikkel om [gedaagde] nu echt tot handelen te bewegen. Daarbij heeft de voorzieningenrechter oog voor het risico dat de dwangsommen tot een fors bedrag op kunnen lopen als [gedaagde] niet doet wat hem in dit vonnis wordt bevolen. Dat zou ertoe kunnen leiden dat door middel van een executoriaal beslag uiteindelijk toch de verkoop van [naam] de uitkomst uit de ontstane impasse zou kunnen worden. Iets wat [gedaagde] zelf bezwaarlijk zegt te vinden. Maar ook dit is een risico dat [gedaagde] over zichzelf afroept. De voorzieningenrechter zal dus bepalen dat [naam] binnen drie dagen na heden door [gedaagde] moet worden opgehaald. Die termijn acht de voorzieningenrechter haalbaar, omdat bij de mondelinge behandeling is aangekondigd dat vandaag vonnis zal worden gewezen en dat dit vonnis per e-mail naar [gedaagde] zelf zal worden gestuurd.
[gedaagde] moet [eiser sub 2] c.s. € 2.793,17 betalen
3.4.
Bij de (voortgezette) mondelinge behandeling is meer uitvoerig aan de orde gekomen wat de grondslag zou moeten zijn voor de tegenprestatie die [eiser sub 2] c.s. vordert voor het verblijf van [naam] vanaf november 2023. Volgens [eiser sub 2] c.s. hebben partijen na het einde van de weide- en stallingsovereenkomst 2022/2023 meerdere keren aanvullende afspraken gemaakt over de tarieven die [eiser sub 2] c.s. daarvoor aan [gedaagde] in rekening zou brengen. Die afspraken houden volgens [eiser sub 2] c.s. in dat in eerste instantie een tarief van € 8,00 per dag is overeengekomen en dat [gedaagde] daarna meerdere keren akkoord is gegaan met een tariefsverhoging. [eiser sub 2] c.s. stelt dat hij om die reden verschillende tarieven heeft gefactureerd, naast de directe doorberekening van de kosten in verband met de verzorging van [naam] , zoals inentingen, bekappen, ontwormen en dergelijke. [eiser sub 2] c.s. legt die afspraken ten grondslag aan zijn vordering van € 7.144,72 en heeft daarbij gewezen op correspondentie tussen partijen waarin [gedaagde] heeft toegezegd om voor de betaling zorg te zullen dragen. De overeengekomen tarieven betreffen volgens hem:
  • tot en met 23 december 2023 € 8,00 per dag;
  • van 24 december tot en met 23 januari 2024 € 18,00 per dag;
  • van 24 januari tot en met 10 februari 2024 € 28,00 per dag;
  • vanaf 11 februari 2024 € 30,00 per dag.
3.5.
[gedaagde] stelt dat hij wel akkoord is gegaan met het initiële dagtarief van € 8,00 per dag, maar weerspreekt dat hij met de tariefsverhogingen akkoord is gegaan. Volgens hem was er wel sprake van een tariefsverhoging, maar betrof dat een eenmalige verhoging naar € 12,50 per dag. Hij voert verder aan dat hij weliswaar niet goed had opgelet op de dagtarieven die ten grondslag lagen aan de facturen van [eiser sub 2] c.s. toen hij per e-mail aangaf om de betaling in orde te zullen maken, maar dat hij bij [eiser sub 2] c.s. wel gelijk dezelfde dag heeft geklaagd over de hoogte van de gefactureerde bedragen toen hij daarachter kwam.
i.
Voor het verblijf tot en met 23 december 2023 moet [gedaagde] € 168,17 betalen
3.6.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt over de vordering tot betaling van de facturen. Partijen zijn het erover eens dat de originele overeenkomst tussen partijen is geëindigd in oktober 2023, zonder dat [naam] is opgehaald. Wat betreft de direct daaropvolgende periode tot en met 23 december 2023 zijn partijen het erover eens dat zij een dagtarief van € 8,00 zijn overeengekomen als vergoeding voor de stalling van [naam] . Het is daarom aannemelijk de bodemrechter de vordering tot betaling zal toewijzen voor zover die ziet op die eerste periode. Uit het overzicht van de factuurbedragen die door [eiser sub 2] c.s. is overgelegd, blijkt dat het daarbij gaat om een (nog resterend) bedrag van € 168,17. Dat bedrag zal door de voorzieningenrechter daarom worden toegewezen op grond van de afspraken die partijen hebben gemaakt.
ii.
Voor het verblijf vanaf 24 december 2023 moet [gedaagde] een redelijke vergoeding van € 2.625,00 betalen
3.7.
Voor de periode daarna, dus vanaf 24 december 2023, ligt de situatie echter anders. Partijen hebben over en weer gesteld en gemotiveerd weersproken dat er bepaalde afspraken over het te hanteren tarief zouden zijn gemaakt. Voor beide stellingen geldt echter naar oordeel van de voorzieningenrechter dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat partijen overeenstemming hebben bereikt. Dit betekent dat er vanaf 24 december 2023 een juridisch vacuüm is ontstaan, waarin geen sprake meer was van een rechtsgeldige verplichting of bevoegdheid voor [eiser sub 2] c.s. om [naam] nog langer onder zich te houden en te verzorgen. Desondanks zag [eiser sub 2] c.s. zich genoodzaakt om alsnog voor [naam] zorg te dragen en heeft dat ook gedaan. Daarmee heeft [eiser sub 2] c.s. zich bewust ingelaten met de behartiging van het belang van [gedaagde] zonder dat hij daartoe een bevoegdheid had en is er daarom sprake van zaakwaarneming in de zin van artikel 6:198 BW.
3.8.
Als zaakwaarnemer heeft [eiser sub 2] c.s. recht op een redelijke vergoeding van de door hem als gevolg van de zaakwaarneming geleden schade, voor zover de belangen van [gedaagde] naar behoren door hem zijn behartigd (artikel 6:200 lid 1 BW). Omdat [eiser sub 2] c.s. bovendien heeft gehandeld als zaakwaarnemer in de uitoefening van zijn bedrijf, geldt dat hij, voor zover dat redelijk is, recht heeft op een vergoeding voor zijn verrichtingen, met inachtneming van de prijzen die daarvoor gewoonlijk worden berekend (artikel 6:200 lid 2 BW). Niet ter discussie staat dat [eiser sub 2] c.s. als zorgvuldig zaakwaarnemer heeft gehandeld. [gedaagde] heeft namelijk meermaals gesteld dat hij zich geen zorgen maakte over de gezondheid van [naam] , vanwege de expertise van [eiser sub 2] c.s. en stelt ook geen eisen voor wat betreft weidegang en beweging. Dat vindt [gedaagde] allemaal overtrokken. [eiser sub 2] c.s. heeft verder verantwoording en rekening gegeven van zijn verrichtingen en de kosten in verband met de zorg voor [naam] door [gedaagde] daarvoor facturen te sturen en hem over de stand van zaken te informeren. Daarmee heeft [eiser sub 2] c.s. voldaan aan zijn verplichtingen als (goed) zaakwaarnemer op grond van artikel 6:199 BW en is [gedaagde] gehouden hem een redelijke vergoeding te betalen.
3.9.
Wat betreft de hoogte van die vergoeding heeft [eiser sub 2] c.s. tijdens de mondelinge behandeling betoogd dat de door hem gefactureerde tarieven aansluiten bij de tarieven die in de markt gelden voor een vergelijkbaar verblijf van een jonge hengst in een individuele stalling. Daarbij heeft hij verwezen naar vergoedingen voor vakantieverblijf en pensionkosten. [gedaagde] heeft daartegenover gesteld dat volgens hem het genoemde dagtarief van € 12,50 een redelijke vergoeding zou zijn.
3.10.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de bedragen die in de producties zijn genoemd en bij de toelichting aan de orde zijn gekomen, niet aansluiten bij de bedragen die [eiser sub 2] c.s. in rekening heeft gebracht. Uit de verstrekte gegevens – waaronder dus ook die van [gedaagde] – volgt namelijk dat voor pensionstalling of vakantiestalling zonder weidegang, maar met de nodige faciliteiten, bedragen van gemiddeld rond de € 350,00 per maand worden gerekend. Dat bedrag sluit aan bij het dagtarief van € 12,50 dat [gedaagde] zelf heeft geopperd als redelijk tarief, waarmee hij gemiddeld een maandbedrag van € 375,00 zou betalen. Daar zal de voorzieningenrechter daarom bij aansluiten, aangezien het hier gaat om een voorlopige voorziening en het voldoende waarschijnlijk is dat een bodemrechter dit bedrag als redelijke vergoeding zal vaststellen maar onvoldoende waarschijnlijk is dat een hoger bedrag zal worden vastgesteld.
3.11.
Sinds 24 december 2023 zijn ruim zeven maanden verstreken. De voorzieningenrechter zal [gedaagde] daarom veroordelen tot betaling van een bedrag van afgerond € 2.625,00 voor die (tweede) periode. In totaal zal er dus een bedrag van € 2.793,17 (= € 2.625,00 + € 168,17) worden toegewezen. Ervan uitgaande dat [gedaagde] zal voldoen aan het gebod [naam] binnen drie dagen na heden op te halen bij gebreke waarvan een forse dwangsom zal worden verbeurd, is er geen aanleiding [gedaagde] te veroordelen tot betaling van verder te maken kosten van verblijf van [naam] .
De eisvermeerdering door [eiser sub 2] c.s. wordt niet toegelaten
3.12.
Aan het eind van de (tweede) zitting heeft [eiser sub 2] c.s. aangegeven zijn eis in deze procedure te willen vermeerderen. Die eisvermeerdering houdt in dat hij ook een veroordeling tot betaling van de wettelijke rente over de onbetaald gebleven vergoeding vordert en hij daarnaast betaling van een niet nader gespecificeerd bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten vordert. [gedaagde] heeft zich tegen de eisvermeerdering verzet. De voorzieningenrechter acht het in strijd met de goede procesorde om de eisvermeerdering toe te laten, aangezien deze te laat in de procedure is ingediend en [gedaagde] daarop niet meer behoorlijk kan reageren. Overigens is de betreffende vordering ook onvoldoende onderbouwd. De eisvermeerdering zal daarom niet worden toegelaten.
[gedaagde] moet [eiser sub 2] c.s. € 1.061,97 aan proceskosten betalen
3.13.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser sub 2] c.s. worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
135,97
- griffierecht
248,00
- salaris gemachtigde
543,00
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.061,97

4.De beslissing

De kantonrechter
4.1.
beveelt [gedaagde] om [naam] binnen drie dagen na vonnisdatum bij [eiser sub 2] c.s. op te halen;
4.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser sub 2] c.s. een dwangsom te betalen van € 500,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet aan de veroordeling bij randnummer 4.1. voldoet;
4.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser sub 2] c.s. € 2.793,17 te betalen;
4.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.061,97, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met:
  • de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
  • de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als en voor zover deze iet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
4.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.C.P.M. Straver en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2024.

Voetnoten

1.HR 22 januari 1982, ECLI:NL:PHR:1982:AG4317.
2.Vgl. HR 15 Juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1522.