In deze zaak, behandeld door de Kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland, staat de loonvordering en aanzegvergoeding centraal. De eiser, mr. A.W. Boer, optredend als wettelijk beschermingsbewindvoerder van de heer [onderbeschermingsbewindgestelde], heeft een vordering ingesteld tegen de gedaagde, [gedaagde], die een affectieve relatie heeft met de onderbewindgestelde. De onderbewindgestelde, die onder bewind staat, wilde als zelfstandige werken, maar de bewindvoerder stond alleen toestemming toe als hij in loondienst zou werken. De gedaagde heeft daarop een bedrijf opgericht en een tijdelijke arbeidsovereenkomst met de onderbewindgestelde gesloten. Echter, door financiële problemen van het bedrijf kon het loon niet volledig worden betaald en kon de onderbewindgestelde zijn werk niet meer uitvoeren vanwege gezondheidsklachten. De arbeidsovereenkomst werd niet verlengd, en de bewindvoerder heeft een loonvordering ingesteld voor achterstallig loon, wettelijke verhoging en aanzegvergoeding.
Tijdens de zitting heeft de kantonrechter vastgesteld dat de gedaagde als werkgever verantwoordelijk is voor het betalen van het loon aan de onderbewindgestelde. De gedaagde voerde aan dat zij veel kosten had gemaakt voor het bedrijf en dat deze verrekend moesten worden met de vorderingen van de bewindvoerder. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor deze kosten, waardoor de gedaagde het gevorderde loon moest betalen. De kantonrechter heeft de wettelijke verhoging afgewezen, maar de aanzegvergoeding van € 1.380,00 werd toegewezen omdat de gedaagde de aanzegtermijn niet in acht had genomen. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Het vonnis is uitgesproken op 3 juli 2024.