ECLI:NL:RBMNE:2024:455

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 januari 2024
Publicatiedatum
31 januari 2024
Zaaknummer
UTR 23/1741-V
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een beroep inzake de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) en de prematuriteit van ingebrekestellingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 31 januari 2024 uitspraak gedaan over het verzet van een opposant tegen een eerdere uitspraak van 8 september 2023, waarin zijn beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat de ingebrekestelling en het beroep prematuur waren, omdat de opposant op 9 februari 2023 een verzoek om inzage in zijn persoonsgegevens had ingediend, dat door verweerder op 13 februari 2023 was ontvangen. De opposant betwistte de juistheid van de eerdere uitspraak en stelde dat hij geen verzoek had ingediend bij verweerder, en dat de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) een duidelijk onderscheid maakt tussen het uitoefenen van een recht en het indienen van een verzoek.

De rechtbank overwoog dat de AVG mechanismen biedt voor betrokkenen om hun rechten uit te oefenen, waaronder het recht op inzage. De rechtbank concludeerde dat de opposant zijn verzoek om inzage correct had ingediend en dat de eerdere uitspraak terecht was gedaan zonder zitting, omdat er geen twijfel bestond over de uitkomst. De rechtbank volgde de opposant niet in zijn stelling dat de uitspraak van 8 september 2023 onjuist was, en oordeelde dat de ingebrekestellingen en het beroep prematuur waren. De rechtbank verklaarde het verzet ongegrond en handhaafde de eerdere uitspraak.

De rechtbank benadrukte dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en dat de uitspraak openbaar is uitgesproken. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/1741-V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 januari 2024 op het verzet van

[opposant] , te [woonplaats] , opposant.

Procesverloop
Deze uitspraak gaat over het beroep dat opposant heeft ingediend tegen het niet tijdig nemen van een besluit op grond van de Algemene Verordening Persoonsgegevens (AVG) van 9 februari 2023.
In de uitspraak van 8 september 2023 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2024. Opposant is verschenen.
Verweerder is zonder voorafgaand bericht niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de uitspraak van 8 september 2023 het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat de ingebrekestelling en het beroep prematuur zijn. Omdat de rechtbank geen twijfel had over de uitkomst van de zaak, heeft zij de uitspraak gedaan zonder eerst een zitting te houden. Dat mag op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. In deze zaak moet de rechtbank beoordelen of de rechtbank toen terecht heeft geoordeeld dat er geen twijfel over de uitkomst was en dat er dus geen zitting nodig was.
De rechtbank kijkt (nog) niet of opposant gelijk heeft met zijn beroep. Dat gebeurt pas als de rechtbank van oordeel is dat de uitspraak van de rechtbank van 8 september 2023 niet juist was.
3. Volgens opposant is de uitspraak van de rechtbank van 8 september 2023 niet juist omdat opposant stelt dat hij geen verzoek heeft ingediend bij verweerder. Opposant stelt – samengevat – dat de AVG een duidelijk onderscheid maakt tussen het uitoefenen van een recht en het indienen van een verzoek. Artikel 15 van de AVG bepaalt volgens opposant expliciet het recht op inzage en maakt enkel melding van het woord ‘verzoek’ in de context van bijkomende kopieën en elektronische indiening. Dit geeft volgens opposant aan dat het recht op inzage op zichzelf geen verzoek vereist. De term ‘verzoek’ is nergens in de AVG gedefinieerd als een voorwaarde van de uitoefening van de rechten op basis van de AVG. Opposant wijst er ook op dat diverse instanties, waaronder de Autoriteit Persoonsgegevens, de term ‘recht’ gebruiken om de rechten van betrokkenen onder de AVG te benadrukken. Opposant wijst op de definitie van de term ‘verzoek’ in de Van Dale, te weten een vraag om iets te doen. In de communicatie met de politie heeft opposant nooit een vraag gesteld, zodat de rechtbank ook niet had kunnen overwegen dat opposant een verzoek heeft ingediend. Het gebruik van de term ‘verzoek’ door de rechtbank in de uitspraak heeft geleid tot misverstanden en heeft opposant benadeeld. Volgens opposant heeft hij de termijnen correct gehanteerd. De herhaalde verwijzing naar onjuiste terminologie creëert niet alleen de indruk dat de rechtbank niet alleen de terminologie van verweerder overneemt, maar ook het standpunt van verweerder ondersteunt. Dit wekt volgens opposant de schijn van vooringenomenheid en partijdigheid, mede aangezien dit niet in overeenstemming is met de juridische feiten.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. In overweging 59 van de preambule van de AVG is bepaald dat er regelingen voorhanden dienen te zijn om de betrokkene in staat te stellen zijn rechten uit hoofde van de AVG gemakkelijker uit te oefenen, zoals mechanismen om te verzoeken om met name inzage in en rectificatie of wissing van persoonsgegevens en, indien van toepassing, deze gratis te verkrijgen, alsmede om het recht van bezwaar uit te oefenen. De verwerkingsverantwoordelijke dient ook middelen te verstrekken om verzoeken elektronisch in te dienen, vooral wanneer persoonsgegevens langs elektronische weg worden verwerkt. De verwerkingsverantwoordelijke dient te worden verplicht onverwijld en ten laatste binnen een maand op een verzoek van de betrokkene te reageren, en om de redenen op te geven voor een eventuele voorgenomen weigering om aan dergelijke verzoeken gehoor te geven.
In artikel 12, tweede lid, van de AVG is bepaald dat de verwerkingsverantwoordelijke de uitoefening van de rechten van de betrokkene uit hoofde van de artikelen 15 tot en met 22 faciliteert. In de in artikel 11, tweede lid, bedoelde gevallen mag de verwerkingsverantwoordelijke niet weigeren gevolg te geven aan het verzoek van de betrokkene om diens rechten uit hoofde van de artikelen 15 tot en met 22 uit te oefenen, tenzij de verwerkingsverantwoordelijke aantoont dat hij niet in staat is de betrokkene te identificeren.
In artikel 12, derde lid, van de AVG is bepaald dat de verwerkingsverantwoordelijke de betrokkene onverwijld en in ieder geval binnen een maand na ontvangst van het verzoek krachtens de artikelen 15 tot en met 22 informatie verstrekt over het gevolg dat aan het verzoek is gegeven. Afhankelijk van de complexiteit van de verzoeken en van het aantal verzoeken kan die termijn indien nodig met nog eens twee maanden worden verlengd. De verwerkingsverantwoordelijke stelt de betrokkene binnen één maand na ontvangst van het verzoek in kennis van een dergelijke verlenging. Wanneer de betrokkene zijn verzoek elektronisch indient, wordt de informatie indien mogelijk elektronisch verstrekt, tenzij de betrokkene anderszins verzoekt.
In artikel 12, vierde lid, van de AVG is bepaald dat wanneer de verwerkingsverantwoordelijke geen gevolg geeft aan het verzoek van de betrokkene, hij deze laatste onverwijld en uiterlijk binnen één maand na ontvangst van het verzoek meedeelt waarom het verzoek zonder gevolg is gebleven, en informeert hij hem over de mogelijkheid om klacht in te dienen bij een toezichthoudende autoriteit en beroep bij de rechter in te stellen.
In artikel 15, derde lid, van de AVG is onder meer bepaald – voor zover van belang – dat wanneer de betrokkene zijn verzoek elektronisch indient, en niet om een andere regeling verzoekt, de informatie in een gangbare elektronische vorm wordt verstrekt.
6. Gelet op de hiervoor aangehaalde artikelen uit de AVG volgt de rechtbank opposant niet in zijn stelling dat in de uitspraak van 8 september 2023 ten onrechte is overwogen dat hij op 9 februari 2023 (door verweerder ontvangen op 13 februari 2023) een verzoek om inzage in zijn persoonsgegevens heeft ingediend. Uit deze artikelen volgt dat het recht van inzage als bepaald in artikel 15 van de AVG kan worden uitgeoefend door te verzoeken om inzage. Artikel 12, derde lid, van de AVG hanteert de definitie ‘het verzoek krachtens de artikelen 15 tot en met 22’. Ook artikel 15, derde lid, van de AVG hanteert in de aangehaalde passage de definitie ‘zijn verzoek’, hetgeen erop duidt dat met een verzoek het recht van inzage als bedoeld in dit artikel wordt uitgeoefend. De rechtbank heeft in de uitspraak van 8 september 2023 dan ook terecht overwogen dat opposant op 9 februari 2023 een verzoek om inzage in zijn persoonsgegevens op grond van de AVG heeft ingediend. Dat opposant in de communicatie met de politie nooit een vraag heeft gesteld brengt de rechtbank – gelet op de bepalingen in de AVG – niet tot een ander oordeel. De rechtbank volgt opposant dan ook niet in zijn stelling dat zijn ingebrekestellingen en beroep niet prematuur waren omdat hij geen ontvangstbevestiging zou hebben gehad nu de ontvangstbevestiging van 13 maart 2023 – waarin de beslistermijn op grond van artikel 12, derde lid, van de AVG is verdaagd – spreekt over een verzoek en hij geen verzoek zou hebben ingediend. Dat sprake zou zijn van een schijn van vooringenomenheid en partijdigheid in de uitspraak van 8 september 2023 volgt de rechtbank evenmin. Zoals in de uitspraak van 8 september 2023 is overwogen heeft opposant zijn verzoek ingediend op 9 februari 2023. Verweerder heeft het verzoek op 13 februari 2023 ontvangen. Bij brief van 13 maart 2023 heeft verweerder de beslistermijn op grond van artikel 12, derde lid, van de AVG verdaagd met twee maanden. Verweerder had dus uiterlijk medio mei 2023 moeten beslissen. Opposant heeft echter al op 16 april 2023 beroep ingesteld. Opposant is dus te vroeg in beroep gegaan. Ook de door opposant op 10 en 21 maart 2023 aan verweerder gezonden ingebrekestellingen zijn daarmee prematuur.
7. De rechtbank heeft het beroep van opposant terecht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Dit betekent dat het verzet ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank van
8 september 2023 in stand blijft.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Skerka, rechter, in aanwezigheid van
S. Ayyildiz, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak kunt u niet in hoger beroep.