In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 14 juni 2024 uitspraak gedaan over het verzoek van verzoekster om vergoeding van haar proceskosten. Verzoekster had eerder een loonaanvullingsuitkering aangevraagd, maar deze was beëindigd na een bezwaar van haar (ex)werkgever. Het UWV had in een beslissing op bezwaar van 10 oktober 2023 het bezwaar van de werkgever gegrond verklaard, omdat de arbeidsongeschiktheid van verzoekster was verlaagd naar minder dan 35%. Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld, maar heeft dit beroep later ingetrokken nadat het UWV op 20 februari 2024 alsnog een WIA-IVA-uitkering had toegekend per 10 december 2023.
Na de intrekking van het beroep heeft verzoekster de rechtbank verzocht om het UWV te veroordelen in de proceskosten voor de door een derde verleende rechtsbijstand. De rechtbank heeft overwogen dat het UWV met het besluit van 20 februari 2024 tegemoet is gekomen aan verzoekster, waardoor het verzoek om proceskostenvergoeding toewijsbaar was. De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 875,-, te betalen aan verzoekster. Daarnaast is vermeld dat verzoekster zich voor de vergoeding van het griffierecht rechtstreeks tot het UWV moet wenden.
De uitspraak is gedaan door rechter J.R. van Es- de Vries en is openbaar uitgesproken op 14 juni 2024. De griffier P.W. Hogenbirk was aanwezig bij de uitspraak. Verzoekster is geïnformeerd over de mogelijkheid om een verzetschrift in te dienen als zij het niet eens is met de uitspraak.