Overwegingen
Ten aanzien van het verzet
1. De rechtbank heeft in de uitspraak van 12 oktober 2023 het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat opposant het beroep onredelijk laat heeft ingediend. Omdat de rechtbank geen twijfel had over de uitkomst van de zaak, heeft zij uitspraak gedaan zonder eerst een zitting te houden. Dat mag op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. In deze zaak moet de rechtbank beoordelen of de rechtbank toen terecht heeft geoordeeld dat er geen twijfel over de uitkomst was en dat er dus geen zitting nodig was.
De rechtbank kijkt (nog) niet of opposant gelijk heeft met zijn beroep. Dat gebeurt pas als de rechtbank van oordeel is dat de uitspraak van de rechtbank van 12 oktober 2023 niet juist was.
3. Volgens opposant is de uitspraak van de rechtbank van 12 oktober niet juist, omdat de rechtbank, onder verwijzing naar artikel 6:12, vierde lid, van de Awb, ten onrechte heeft aangenomen dat het beroep onredelijk laat is ingediend en daarom het beroep niet-ontvankelijk heft verklaard. Volgens opposant is dit onjuist, omdat de rechtbank niet in aanmerking heeft genomen dat opposant verweerder juist de tijd heeft gegeven om alsnog met een besluit te komen en in de tussentijd contact onderhield met verweerder over de stand van zaken.
4. Artikel 6:12, vierde lid, van de Awb bepaalt dat het beroep niet-ontvankelijk is als het beroep onredelijk laat is ingediend. In zijn algemeenheid is geen uitspraak te doen over wanneer sprake is van een onredelijk laat ingesteld beroep. Waar het om gaat, is het moment waarop de belanghebbende redelijkerwijs niet meer in het vertrouwen kon verkeren dat het bestuursorgaan alsnog een beslissing zou nemen. Wanneer dit moment zich precies voordoet, is sterk afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval. Hierbij kan bijvoorbeeld worden meegewogen in hoeverre belanghebbende contact heeft onderhouden met het bestuursorgaan.
5. Gelet op het hiervoor genoemde, volgt de verzetsrechter opposant in het standpunt dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat de uitspraak zou moeten komen te vervallen. De rechtbank heeft in haar oordeel onvoldoende meegenomen dat verweerder op 11 januari 2022 heeft laten weten dat binnen 4 maanden na ontvangst van het verzoek tot herbeoordeling een spreekuur bij de arts van het UWV zou worden gepland. Opposant heeft verweerder hierop de tijd gegeven om dit te doen, maar bij het uitblijven van de afspraak, verweerder bij brief van 12 september 2022 verzocht een reden te geven voor de termijnoverschrijding.
6. Omdat er geen reactie kwam, is verweerder op 26 oktober 2022 in gebreke gesteld. Op 30 december 2022 is de maximale dwangsom vastgesteld. Hierna heeft er op 1 mei 2023 een intake plaatsgevonden door het UWV. Daarnaast is er op 17 augustus 2023 telefonisch contact geweest met het UWV waarin navraag is gedaan naar de stand van zaken. Minder dan een maand later, op 11 september 2023, is het beroep tegen het niet tijdig beslissen ingediend.
7. De rechtbank is het eens met opposant dat de rechtbank de zaak niet zonder zitting had kunnen afdoen. Dit betekent dat opposant hierover gelijk heeft. Het verzet is dus gegrond en de uitspraak van 12 oktober 2023 vervalt (artikel 8:55, negende lid, van de Awb).
Ten aanzien van het beroep
8. Deze uitspraak gaat over het beroep dat opposant heeft ingediend, omdat verweerder niet op tijd heeft beslist op zijn verzoek tot herbeoordeling (hierna: het verzoek).
9. De rechtbank oordeelt dat er geen nader onderzoek nodig is, maar dat er ook direct uitspraak kan worden gedaan over het beroep (artikel 8:55, tiende lid, van de Awb).
10. De rechtbank is van oordeel dat het beroep weliswaar laat is ingediend, maar dat er geen sprake is van een ‘onredelijk’ laat beroep als bedoeld in artikel 6;12, vierde lid, van de Awb. Daarvoor is nodig dat opposant redelijkerwijs niet meer in het vertrouwen kon verkeren dat het bestuursorgaan alsnog een beslissing zou nemen. Dit kan niet worden vastgesteld. In het verweerschrift is bovendien aangegeven dat verweerder kampt met een tekort aan verzekeringsartsen, waardoor het voor verweerder langer duurt om een beslissing te nemen.
11. Niet in geschil is dat verweerder te laat is met het nemen van een beslissing op het verzoek om herbeoordeling van opposant. Verweerder heeft bij beslissing van
30 december 2022 aan opposant de maximale dwangsom verbeurd. De rechtbank stelt vast dat verweerder de ingebrekestelling op 27 oktober 2022 heeft ontvangen en sindsdien twee weken zijn verstreken.
12. De griffier van de rechtbank heeft navraag gedaan bij verweerder, die heeft laten weten dat er ook nu nog geen besluit is genomen. Omdat verweerder nog geen (nieuw) besluit heeft genomen bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen. Verweerder geeft aan dat zij tot op heden niet in staat zijn om een beslissing af te geven, door een capaciteitsgebrek aan verzekeringsartsen. De rechtbank ziet hierin aanleiding om, gezien deze omstandigheid, de beslistermijn vast te stellen op vier weken. Dit betekent dat verweerder binnen vier weken na het verzenden van deze uitspraak een beslissing moet nemen.
13. De rechtbank bepaalt dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nu nog wordt overschreden door verweerder. Daarbij geldt wel een maximum van € 15.000,-.
14. Het verzet en beroep zijn gegrond.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door opposant gemaakte proceskosten in verzet. Volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is dit een vast bedrag, omdat opposant een professionele (juridische) hulpverlener heeft ingeschakeld om voor hem een verzetschrift in te dienen. Toegekend wordt € 437,50 (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor van 1).
16. Omdat het beroep gegrond is, krijgt opposant een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet dit betalen. Volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht is dit een vast bedrag omdat opposant een professionele (juridische) hulpverlener heeft ingeschakeld om voor hem een beroepschrift in te dienen. De rechtbank hanteert een wegingsfactor van 0,25, omdat deze zaak van zeer licht gewicht is. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in dit geval sprake is van een beroep vanwege het niet tijdig beslissen, waarbij het – al dan niet in geld uit te drukken – belang zeer beperkt is en de aard van de zaak zeer eenvoudig is. Dat geeft aanleiding om ten aanzien van het in onderdeel C1 van de bijlage bij het Bpb opgenomen gewicht van de zaak twee categorieën lager te hanteren dan ‘gemiddeld’. De rechtbank verwijst naar haar uitspraak van 4 september 2023. Toegekend wordt € 218,75. Ook moet verweerder het door opposant betaalde griffierecht € 365,- vergoeden.