ECLI:NL:RBMNE:2024:4387

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 juli 2024
Publicatiedatum
22 juli 2024
Zaaknummer
10382213
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen stiefvader en stiefdochter over materiaalkosten verbouwing huis

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 17 juli 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een stiefvader en zijn stiefdochter over de betaling van materiaalkosten voor de verbouwing van een huis. De eiser, de stiefvader, vorderde een bedrag van € 25.000,00 van de gedaagde, zijn stiefdochter, op basis van een veronderstelde overeenkomst en subsidiair op grond van ongerechtvaardigde verrijking. De gedaagde betwistte de vordering en stelde dat er geen afspraken waren gemaakt over de betaling van de materiaalkosten.

De procedure begon op 20 februari 2023 met de dagvaarding van de gedaagde door de eiser. Na een mondelinge behandeling op 1 september 2023, waarbij beide partijen aanwezig waren, werd besloten om met een mediator naar een oplossing te zoeken. Dit leidde echter niet tot een overeenkomst. De kantonrechter oordeelde dat er geen overeenkomst tot stand was gekomen tussen de partijen, omdat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat er afspraken waren gemaakt over de betaling van de materiaalkosten.

Daarnaast oordeelde de kantonrechter dat er ook geen sprake was van ongerechtvaardigde verrijking. De kantonrechter stelde vast dat er een redelijke grond was voor de verbouwing, gezien de familierelatie en de afspraken die tussen de partijen bestonden over het gebruik van het huis. De eiser werd in het ongelijk gesteld en moest de proceskosten betalen, die op € 1.492,50 werden begroot, inclusief wettelijke rente over deze kosten. De proceskostenveroordeling werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 10382213 \ UC EXPL 23-1669 RJ/58605
Vonnis van 17 juli 2024
in de zaak van
[eiser] , H.O.D.N. [handelsnaam],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. M. Zuidema,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. M.N. Mense.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
[eiser] heeft op 20 februari 2023 [gedaagde] gedagvaard voor de kantonrechter. [gedaagde] heeft met een conclusie van antwoord op de dagvaarding gereageerd. Vervolgens heeft [eiser] een akte aanvullende producties ingediend.
1.2.
Op 1 september 2023 heeft er een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt. Hierbij waren [eiser] en [gedaagde] beiden aanwezig, samen met hun gemachtigde. [eiser] en [gedaagde] hebben tijdens de mondelinge behandeling afgesproken om onder begeleiding van een mediator naar een oplossing te gaan zoeken.
1.3.
[eiser] en [gedaagde] hebben met een mediator gesproken, maar zijn niet tot een oplossing gekomen. Vervolgens heeft [eiser] een conclusie na mondelinge behandeling ingediend, waarop [gedaagde] met een antwoordconclusie heeft gereageerd. Tot slot heeft [eiser] bij akte op de producties bij de antwoordconclusie gereageerd.
1.4.
De kantonrechter heeft bepaald dat het vonnis in deze zaak vandaag wordt uitgesproken

2.Wat is er gebeurd?

2.1.
[eiser] is getrouwd met de moeder van [gedaagde] , mevrouw [A] (hierna: [A] ). [eiser] is dus de stiefvader van [gedaagde] .
2.2.
[eiser] heeft in januari 2014 een studio aan de [adres 1] in [plaats 1] aangekocht voor een bedrag van € 115.000,00. [gedaagde] is in deze studio gaan wonen en betaalde hiervoor huur aan [eiser] . Vanwege financiële overwegingen aan de zijde van [eiser] werd de woning aan de [adres 1] in maart 2016 op naam van [gedaagde] gezet. Even later werd de woning aan de heer [B] (investeerder) verkocht en kreeg [gedaagde] , omdat zij juridisch eigenaar was, een terugkoopoptie.
2.3.
Op 19 september 2019 heeft [gedaagde] de woning van [B] teruggekocht voor € 140.000,00 en op 26 september 2019 voor € 230.000,00 weer verkocht. Er was dus sprake van een overwaarde van € 90.000,00 waarvan [eiser] , [A] en [gedaagde] hebben afgesproken dat € 80.000,00 zou worden gebruikt voor het nieuwe huis dat [gedaagde] ging kopen: de woning aan de [adres 2] in [plaats 2] (hierna: het huis). [eiser] en [A] zouden in ieder geval in de weekenden en vakanties van het huis gebruik (mogen) maken en als [gedaagde] voor werk in het buitenland zou verblijven.
2.4.
[eiser] , [A] en [gedaagde] zijn in de periode oktober 2019 – augustus 2020 het huis gaan verbouwen. In augustus 2020 is er een conflict tussen [A] en [gedaagde] ontstaan, waarna [eiser] is gestopt met verbouwen en het contact tussen [gedaagde] enerzijds en [eiser] en [A] anderzijds (grotendeels) is verbroken.

3.Wat wil [eiser] en wat vindt [gedaagde] daarvan?

3.1.
[eiser] vordert in deze procedure – samengevat – veroordeling van [gedaagde] om aan hem een bedrag van € 25.000,00 te betalen, bestaande uit de kosten van de materialen die hij heeft gebruikt ten behoeve van de verbouwing van het huis, vermeerderd met de wettelijke rente. [eiser] beroept zich primair op het bestaan van een overeenkomst tussen hem en [gedaagde] en subsidiair op ongerechtvaardigde verrijking. Ook wil [eiser] veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] betwist dat er afgesproken is dat zij de materialen zou betalen en betwist ook dat er sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. [gedaagde] concludeert daarom tot afwijzing van de vordering van [eiser] , met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.Wat oordeelt de kantonrechter?

4.1.
De vordering van [eiser] zal worden afgewezen, omdat er geen overeenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] tot stand is gekomen en er ook geen sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. Hierna wordt toegelicht waarom.
Er is geen sprake van een overeenkomst
4.2.
Een overeenkomst komt tot stand door aanbod en aanvaarding. [1] Van een aanbod is sprake wanneer een voorstel tot het sluiten van een overeenkomst wordt gedaan dat alle essentiële elementen van die overeenkomst bevat, zodat de wederpartij nog slechts 'ja' hoeft te zeggen (de aanvaarding) om een overeenkomst tot stand te brengen.
4.3.
[eiser] stelt zich (primair) op het standpunt dat er tussen hem en [gedaagde] een overeenkomst tot stand is gekomen op grond waarvan [gedaagde] de materiaalkosten voor de verbouwing zou betalen. [gedaagde] betwist dat is afgesproken dat zij de materiaalkosten zou betalen. Gelet op de betwisting van [gedaagde] dat is afgesproken dat zij de materiaalkosten zou betalen, had het op de weg van [eiser] gelegen om zijn stelling nader te onderbouwen. Dit had [eiser] bijvoorbeeld kunnen doen door te stellen wanneer hij het aanbod heeft gedaan, wat zijn aanbod precies inhield en wanneer [gedaagde] zijn aanbod zou hebben aanvaard (wanneer de afspraak tot stand is gekomen). Nu [eiser] dit niet heeft gedaan, komt niet vast te staan dat tussen [eiser] en [gedaagde] een overeenkomst tot stand is gekomen op grond waarvan [gedaagde] de materiaalkosten zou betalen.
4.4.
Daarnaast volgt de kantonrechter de stelling van [eiser] dat ‘uitgangspunt bij het leveren van materialen is dat daarvoor wordt betaald’ niet. In deze zaak is sprake van een familierelatie. Het is niet ongebruikelijk dat (stief)ouders hun (stief)kind helpen met een verbouwing en het betalen van bepaalde kosten, zoals materiaalkosten. Wanneer je als (stief)ouder hiervoor een vergoeding wil, moet je dat goed met elkaar afspreken. Denk bijvoorbeeld aan een (maximum)bedrag dat het (stief)kind zou willen uitgeven en een termijn waarbinnen de kosten terugbetaald zouden moeten worden. Van dergelijke afspraken is allemaal niet gebleken.
4.5.
Het aanbod van [eiser] om alsnog bewijs aan te dragen van de juistheid van zijn stelling zal worden gepasseerd, omdat aan het leveren van bewijs pas wordt toegekomen wanneer stellingen voldoende zijn onderbouwd, hetgeen [eiser] niet heeft gedaan.
4.6.
De kantonrechter merkt ten overvloede op dat zij aan het beroep van [gedaagde] op schending van de precontractuele informatieplichten niet toekomt, omdat niet vast is komen te staan dat sprake is van een overeenkomst.
Er is geen sprake van ongerechtvaardigde verrijking
4.7.
[eiser] stelt zich subsidiair op het standpunt dat er sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. Artikel 6:212 lid 1 BW bepaalt dat hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, verplicht is, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking. Voor toewijzing van een vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking dient sprake te zijn van verrijking enerzijds, van een verarming anderzijds en causaal verband tussen die twee. Verder is een verrijking alleen ongerechtvaardigd indien daarvoor geen redelijke grond aanwezig is.
4.8.
Afgezien van de vraag of er sprake is van verrijking, verarming en causaal verband, komt de kantonrechter tot de conclusie dat de gestelde verrijking in deze zaak niet ongerechtvaardigd is. Er was namelijk wél een redelijke grond aanwezig voor de verbouwing. [gedaagde] , [eiser] en [A] hebben namelijk afgesproken dat [eiser] en [A] gebruik zouden mogen maken van het huis. Dit betekent dat [eiser] en [A] zelf ook profijt zouden hebben van het verbouwde huis. Dat uiteindelijk het contact tussen [gedaagde] en [eiser] en [A] is verbroken maakt dit niet anders. Op het moment dat [gedaagde] , [eiser] en [A] samen het huis zijn gaan verbouwen, lag voor [eiser] en [A] ook het gebruik van het huis in het vooruitzicht. Dit betekent dat er een redelijke grond aanwezig was voor de verbouwing en de gestelde verrijking dus niet ongerechtvaardigd was.
4.9.
De redelijke grond kan ook gevonden worden in de familierelatie tussen [eiser] en [gedaagde] . [eiser] , [A] en [gedaagde] zouden alle drie in het huis gaan verblijven en ook [gedaagde] heeft kosten gemaakt ten behoeve van de woning, zoals kosten met betrekking tot de nieuwe keuken. Als in een familieverhouding, waarbij de bedoeling is dat beide partijen gebruik gaan maken van een woning, de één bepaalde kosten voor zijn rekening neemt en de ander andere kosten, moet ervan worden uitgegaan dat dit in onderling overleg en met wederzijds goedvinden gebeurt. Dit type (impliciete) afspraken vormt een redelijke grond voor eventuele verrijkingen waarop een latere vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking moet afstuiten.
Er is ook geen sprake van strijd met de redelijkheid en billijkheid
4.10.
Tot slot vindt [eiser] het in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat hij de materiaalkosten moet dragen. De kantonrechter realiseert zich dat [eiser] en [A] kosten hebben gemaakt voor de verbouwing van het huis, en dat zij nu helaas toch geen gebruik (kunnen) maken van het huis. Op grond van de stukken en de mondelinge behandeling in deze procedure kan de kantonrechter echter niet vaststellen dat [gedaagde] daarvan in overwegende mate een verwijt treft. Van strijd met de redelijkheid en billijkheid is dan ook geen sprake.
[eiser] moet de proceskosten betalen
4.11.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- salaris gemachtigde
1.357,50
(2,50 punten × € 543,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.492,50
4.12.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
De proceskostenveroordeling wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard
4.13.
De kantonrechter zal de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals is gevorderd. Dat betekent dat de beslissing moet worden gevolgd, ook als één van partijen hoger beroep instelt tegen deze beslissing. De beslissing van de kantonrechter geldt in dat geval totdat het gerechtshof een andere beslissing neemt.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 1.492,50, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A.M. Pinckaers en in het openbaar uitgesproken op
17 juli 2024.

Voetnoten

1.Artikel 6:217 van het Burgerlijk Wetboek (BW).