In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 26 juli 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen Stichting Achmea Dutch Retail Property Fund (hierna: Achmea) en [gedaagde] B.V. De vordering van Achmea betreft de ontruiming van een bedrijfsruimte op grond van huurachterstand. Achmea stelt dat [gedaagde] sinds december 2022 een huurachterstand heeft opgebouwd van € 121.371,02, naast verbeurde contractuele boetes van € 5.700,00. [gedaagde] erkent de huurachterstand, maar verzet zich tegen de ontruiming, stellende dat Achmea zich oneigenlijk heeft opgesteld door onredelijke eisen te stellen aan een voorstel tot indeplaatsstelling.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat er sprake is van een huurachterstand van meer dan zestien maanden, wat in beginsel ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt. [gedaagde] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat Achmea zich onredelijk heeft opgesteld. De kantonrechter oordeelt dat Achmea spoedeisend belang heeft bij de ontruiming, gezien de hoge huurachterstand en het feit dat [gedaagde] niet over de financiële middelen beschikt om de huur te betalen. De vordering tot ontruiming wordt toegewezen, en [gedaagde] wordt veroordeeld om de bedrijfsruimte binnen drie dagen te ontruimen en de huurachterstand te betalen.
Daarnaast wordt [gedaagde] veroordeeld tot betaling van de verbeurde boetes en de proceskosten. De kantonrechter wijst de vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten af, omdat niet voldoende vaststaat wat hierover in een bodemprocedure geoordeeld zal worden. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad en het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.