ECLI:NL:RBMNE:2024:4354

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 februari 2024
Publicatiedatum
18 juli 2024
Zaaknummer
539098
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vernietiging van bestuursbesluiten inzake verhoging bezoldiging bestuurder

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 28 februari 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiseres] B.V. en [gedaagde] B.V. De zaak betreft de vordering van [eiseres] tot vernietiging van bestuursbesluiten die zijn genomen tijdens buitengewone algemene vergaderingen van aandeelhouders (BAVA) op 13 april 2021, 23 december 2021 en 18 maart 2022. Deze besluiten betroffen de verhoging van de bezoldiging van [bedrijf 1] B.V., een bestuurder van [gedaagde]. De rechtbank heeft geoordeeld dat de besluiten rechtsgeldig zijn genomen en dat de vorderingen van [eiseres] worden afgewezen. De rechtbank concludeert dat de verhogingen van de bezoldiging niet onaanvaardbaar zijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. De rechtbank heeft daarbij gekeken naar de agendering van de besluiten, de verantwoordelijkheden van de bestuurder en de financiële situatie van [gedaagde]. De vordering van [eiseres] om de besluiten te vernietigen op grond van artikel 2:15 BW is afgewezen, evenals de vordering tot vergoeding van proceskosten. [eiseres] is in het ongelijk gesteld en moet de proceskosten van [gedaagde] betalen.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/539098 / HA ZA 22-296
Vonnis van 28 februari 2024
in de zaak van
[eiseres] B.V.,
te [vestigingsplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat: mr. M.J. Elkhuizen te Amsterdam,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. J.P. van Veenendaal te Rotterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding, met producties 1 t/m 29;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 t/m 47,
  • de aanvullende producties 30 t/m 40 van [eiseres] van 6 september 2023,
  • de aanvullende producties 48 en 49 van [gedaagde] van 9 september 2023,
  • de mondelinge behandeling van 19 september 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
  • de pleitaantekeningen van [eiseres] ,
  • de pleitaantekeningen van [gedaagde] ,
  • de akte na mondelinge behandeling en aanvullende productie 48 van 18 oktober 2023 van [gedaagde] ,
  • de antwoordakte van [eiseres] met aanvullende producties 42 t/m 47 van 15 november 2023,
  • de akte uitlating aanvullende producties 42 t/m 47 van [eiseres] van 29 november 2023.
1.2.
Op basis hiervan wordt deze uitspraak gedaan.

2.De kern

2.1.
Deze zaak draait in de kern om de vraag of er tijdens de buitengewone algemene vergaderingen van aandeelhouders (BAVA) van 13 april 2021, 23 december 2021 en
18 maart 2022 rechtsgeldige besluiten zijn genomen over de verhoging van de bezoldiging van een van de bestuurders van [gedaagde] , [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ). De rechtbank is van oordeel dat die besluiten rechtsgeldig tot stand zijn gekomen en wijst de vorderingen van [eiseres] af.

3.Korte toelichting op de zaak

3.1.
[A] is enig aandeelhouder en bestuurder van [eiseres] . [B] is enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 1] . [eiseres] en [bedrijf 1] houden gezamenlijk met [bedrijf 2] B.V. (hierna: [bedrijf 2] ) de aandelen in [gedaagde] . [eiseres] en [bedrijf 1] houden beiden 45% van de aandelen en [bedrijf 2] houdt 10% van de aandelen. [gedaagde] is de moedermaatschappij van [bedrijf 3] B.V. en [bedrijf 4] B.V. [bedrijf 1] en [eiseres] waren de bestuurders van [gedaagde] . [bedrijf 1] richtte zich op het management en de exploitatie van [bedrijf 4] B.V. en [eiseres] op [bedrijf 3] B.V. [bedrijf 1] en [eiseres] ontvingen ieder een bestuurdersbezoldiging, in het begin van € 8.000,- per maand en sinds juli 2020 € 10.000 per maand.
3.2.
De winstprognoses voor [bedrijf 3] B.V zijn over de periode 2016 tot en met 2020 meerdere malen naar beneden bijgesteld. Volgens [bedrijf 1] was dat te wijten aan (de beleidskeuzes van) [eiseres] . [eiseres] is vervolgens bij aandeelhoudersbesluit van 30 december 2020 ontslagen als bestuurder van [gedaagde] en heeft zijn functie als manager van [bedrijf 3] B.V. neergelegd.
3.3.
[bedrijf 1] heeft de managementtaken en verantwoordelijkheden van [eiseres] in [bedrijf 3] B.V. overgenomen. Dat was reden voor [bedrijf 1] en [bedrijf 2] om de bezoldiging van [bedrijf 1] te heroverwegen. Een verhoging van de bezoldiging vanwege de verdubbeling van taken en verantwoordelijkheid vonden zij redelijk. [gedaagde] stelt dat zij dat onderwerp ter stemming heeft gebracht ter gelegenheid van de BAVA van 13 april 2021. Volgens [gedaagde] is er door de aandeelhouders op die vergadering besloten de bezoldiging van [bedrijf 1] te verhogen tot € 15.000,- per maand met terugwerkende kracht over de periode januari 2021 tot en met maart 2021 (besluit 1) en vanaf april 2021 (besluit 2). Op 23 december 2021 is er opnieuw een BAVA bijeengeroepen. Op die BAVA is volgens [gedaagde] door de aandeelhouders besloten tot een extra verhoging van de bezoldiging van [bedrijf 1] tot € 25.000,- per maand (besluit 3). Dat besluit is volgens [gedaagde] ook door de aandeelhouders bekrachtigd op de BAVA van 18 maart 2022 (besluit 4).
3.4.
[eiseres] is het hier niet mee eens. Volgens hem zijn besluiten 1 tot en met 4 niet of niet rechtsgeldig tot stand gekomen, althans vernietigbaar wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid. Daarom is [eiseres] deze procedure gestart. [eiseres] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. te verklaren voor recht dat bij de BAVA van 13 april 2021 (beweerdelijk) genomen besluit 1 en besluit 2
  • primairniet genomen zijn (dat wil zeggen dat niet is besloten over de vaststelling van de bezoldiging van [bedrijf 1] als bestuurder van [gedaagde] in de zin van artikel 2:245 BW),
  • subsidiairnietig zijn op rond van artikel 2:14 lid 1 BW, omdat ze niet correct zijn geagendeerd,
  • dan wel,
2. te verklaren voor recht dat bij de BAVA van 23 december 2021 (beweerdelijk) genomen besluit 3
  • primairnietig is op grond van artikel 2:14 lid 1 BW, omdat het niet correct is geagendeerd,
  • dan wel,
3. besluit 4 te vernietigen op grond van artikel 2:15 BW,
met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.5.
[gedaagde] is het niet eens met de eis van [eiseres] en voert verweer.

4.De beoordeling

Naar het oordeel van de rechtbank zijn er op de BAVA’s van 13 april 2021, 23 december 2021 en 18 maart 2022 rechtsgeldige besluiten genomen over de verhoging van de bezoldiging van [bedrijf 1] . Een toelichting op die beslissing volgt hierna.
Besluit 1 en besluit 2 zijn rechtsgeldig tot stand gekomen tijdens de BAVA van 13 april 2021
4.1.
[eiseres] stelt zich primair op het standpunt dat besluit 1 en besluit 2 tot verhoging van de bezoldiging tot € 15.000,- niet zijn genomen. Dat standpunt volgt de rechtbank niet. [eiseres] heeft namelijk tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd verklaard dat er tijdens de BAVA op 13 april 2021 wel is gesproken en is gestemd over de verhoging van de bezoldiging van [bedrijf 1] van € 10.000,- naar
€ 15.000,-. Daarmee is duidelijk dat er daarover wel degelijk een besluit is genomen. [eiseres] betoogt weliswaar dat in de notulen een vertekend of gejuridiseerd beeld wordt weergegeven van wat werkelijk besproken is op die vergadering, maar dat is gezien zijn verklaring niet te volgen; ook als het in de notulen formeler is verwoord dan het op de vergadering is besproken, was op de vergadering duidelijk waar het over ging, waarover werd gestemd en wat werd besloten. [eiseres] was het niet eens met het voorstel, maar kon als minderheidsaandeelhouder de goedkeuring van de besluiten niet tegenhouden.
Besluit 1 en besluit 2 zijn correct geagendeerd bij de oproeping van 2 april 2021
4.2.
[eiseres] beroept zich subsidiair op de nietigheid van besluit 1 en 2. Bij de oproeping was volgens [eiseres] in strijd met artikel 2:224 BW geen concreet voorgenomen aandeelhoudersbesluit tot verhoging van de bezoldiging geagendeerd, zodat de besluiten nietig zijn op grond van artikel 2:14 BW.
4.3.
Het verweer van [eiseres] slaagt niet. De ratio van de in artikel 2:224, eerste lid, BW neergelegde verplichting om bij de oproeping voor een aandeelhoudersvergadering de te behandelen onderwerpen te vermelden, is dat de vergadergerechtigden tijdig kennis kunnen nemen van de onderwerpen die ter vergadering zullen worden behandeld. De omschrijving van de onderwerpen moet zodanig zijn dat vergadergerechtigden, mede in het licht van alle omstandigheden van het geval, kunnen beoordelen of hun belangen door het onderwerp worden geraakt. Het is niet noodzakelijk dat voorgenomen besluiten worden geagendeerd [1] .
4.4.
De rechtbank stelt vast dat bij de oproeping van 2 april 2021 als agendapunt 6 staat genoteerd “Verhoging managementvergoeding [bedrijf 1] Holding”. Daarmee was het voor [eiseres] voldoende duidelijk dat er besluitvorming zou plaatsvinden over de verhoging van de bezoldiging van [bedrijf 1] . Bovendien hebben [eiseres] en [bedrijf 1] voorafgaand aan de BAVA per mail al gediscussieerd over het voornemen om de vergoeding van [bedrijf 1] te verhogen met € 5.000,- per maand. Ook daaruit blijkt dat [eiseres] wist wat beoogd was met dat agendapunt. Er bestond dan ook geen twijfel dat er zou worden gesproken over een voorstel om de vergoeding van [bedrijf 1] te verhogen van € 10.000,- naar € 15.000,-,. Of die vergoeding formeel gekwalificeerd moest worden als bezoldigingsbesluit of managementvergoeding, is niet relevant. Beide partijen waren zich ervan bewust dat het ging om de vergoeding die [bedrijf 1] zou ontvangen nu hij ook bestuurder van [bedrijf 3] B.V. was geworden. De oproeping voldeed daarmee aan de eisen van artikel 2:224 lid 1 BW.
Besluit 1 en besluit 2 zijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar
4.5.
[eiseres] stelt daarnaast dat besluit 1 en besluit 2 vernietigbaar zijn omdat de besluiten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn (artikel 2:8 lid 2 BW). De verhoging van 50% is volgens [eiseres] volstrekt onredelijk en onnodig. Dat standpunt volgt de rechtbank niet. Hoewel zal kloppen dat (de bestuurder van) [bedrijf 1] al fulltime werkte en zijn werktijd als zodanig niet verdubbelde, werd hij vanaf 1 januari 2021 feitelijk wel belast met een verdubbeling van de verantwoordelijkheid doordat hij als CEO voor beide operationele dochterondernemingen van [gedaagde] verantwoordelijk werd. Dat rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank een verhoging van de bezoldiging met 50%. [eiseres] vergelijkt de vergoeding van [bedrijf 1] als bestuurder en CEO met het salaris van de COO, maar die vergelijking gaat niet op. De COO verricht ten eerste alleen werkzaamheden voor [bedrijf 4] B.V., zo stelt [eiseres] , maar dus niet voor [bedrijf 3] B.V. Daarnaast onderbouwt [eiseres] niet dat de functies inhoudelijk vergelijkbaar zijn. Dat de COO minder verdient, betekent dan ook niet dat de hogere vergoeding van [bedrijf 1] niet reëel is. Daar komt bij dat [gedaagde] [deskundige] heeft ingeschakeld om een functiewaarderingsonderzoek te verrichten. In haar rapport van 10 november 2021 heeft [deskundige] geconcludeerd dat een bezoldiging van € 15.000,- marktconform is. Het rapport is weliswaar achteraf tot stand gekomen, maar ondersteunt wel het standpunt van [gedaagde] dat de verhoging van de bezoldiging redelijk, althans marktconform, is. Naar het oordeel van de rechtbank zijn besluit 1 en besluit 2 tot verhoging van de bezoldiging van [bedrijf 1] naar € 15.000,- per maand met ingang van 1 januari 2021 dan ook niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
4.6.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank de vordering van [eiseres] zowel primair, subsidiair als meer-subsidiair met betrekking tot besluit 1 en besluit 2, zal afwijzen.
Besluit 3 (verhoging bezoldiging tot € 25.000,-) is rechtsgeldig tot stand gekomen
4.7.
[eiseres] voert primair aan dat het besluit tot verhoging van de bezoldiging van [bedrijf 1] tot € 25.000,- nietig is, omdat het onvoldoende duidelijk geagendeerd is bij de oproepingsbrief van 2 december 2021. [gedaagde] is het daar niet mee eens. De rechtbank gaat echter aan deze discussie voorbij. Het besluit tot verhoging van de bezoldiging tot
€ 25.000,- is tijdens de BAVA van 18 maart 2022 bekrachtigd. Daarmee is niet meer relevant of hetzelfde besluit ten behoeve van de BAVA van 23 december 2021 correct is geagendeerd bij de oproeping.
Besluit 3 is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar
4.8.
Bij de beoordeling van de vraag of een besluit op grond van artikel 2:15 lid 1 onder b BW vernietigbaar is, omdat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (artikel 2:8 BW), moet de rechter terughoudend zijn. De vraag is niet of het besluit onder de gegeven omstandigheden verstandig was of redelijk was of dat er voldoende rekening is gehouden met de positie van de minderheidsaandeelhouder. Het gaat er om of het besluit (ten opzichte van [eiseres] als minderheidsaandeelhouder)
onaanvaardbaarwas. Dat is een hoge drempel.
4.9.
Er zijn naar het oordeel van de rechtbank twee omstandigheden die het besluit tot verhoging van de bezoldiging onaanvaardbaar zouden kunnen maken. In de eerste plaats als blijkt dat de verhoging, gelet op de aard en omvang van de onderneming en de concrete taken en verantwoordelijkheden van de bestuurder op het moment van het besluit, duidelijk niet marktconform was. In de tweede plaats als blijkt dat de financiële positie van [gedaagde] op het moment van het besluit duidelijk geen ruimte bood voor de verhoging van de bezoldiging. De voorgenomen verhoging van de bezoldiging van € 15.000,- per maand naar € 25.000,- per maand, leidde tot een kostenstijging van € 120.000,- op jaarbasis voor [gedaagde] .
Niet gebleken dat de verhoging van de vergoeding tot € 25.000,- niet marktconform is
4.10.
[eiseres] heeft niet aannemelijk gemaakt dat een verhoging van de bezoldiging naar € 25.000,- per maand niet marktconform was. De verhoging is voor wat betreft zijn marktconformiteit onderbouwd met het functiewaarderingsonderzoek dat [deskundige] heeft uitgevoerd en waarvan de bevindingen zijn opgenomen in het rapport van 10 november 2021. Dit rapport en de wijze waarop de functiewaardering wordt verricht is op de zitting door de onderzoekers nader toegelicht. [eiseres] kan zich niet vinden in de wijze waarop de functiewaardering tot stand is gekomen, maar onderbouwt niet concreet op welke punten de functie anders gewaardeerd had moeten worden. [eiseres] had bovendien ook zelf een functiewaarderingsonderzoek kunnen laten uitvoeren als zij het niet eens was met de uitkomst van het onderzoek van [deskundige] . Dat heeft [eiseres] niet gedaan. Daarbij komt dat functiewaardering geen exacte wetenschap is. Of een bepaalde beloning marktconform is, is een vraag die zich vooral in bandbreedtes afspeelt. De rechtbank heeft hier slechts de vraag te beantwoorden of de beloning duidelijk niet marktconform was en daardoor meer dan onredelijk was, namelijk naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Zeker gelet op de grote terughoudendheid die de rechtbank daarbij in acht moet nemen, ziet de rechtbank geen feiten en omstandigheden die maken dat de verhoging van de bezoldiging niet marktconform was.
Niet gebleken dat er geen ruimte was voor verhoging van de vergoeding tot € 25.000,-
4.11.
[gedaagde] stelt dat haar financiële positie op 23 december 2021 voldoende ruimte bood om de bezoldiging te verhogen. Er was onder meer gesneden in de kosten en de omzet was omhoog gegaan. Ter onderbouwing verwijst zij naar het rapport van de accountant als overgelegd bij akte na mondelinge behandeling. De accountant stelt vast dat de winstgevendheid van de onderneming toereikend was om de stijging van de kosten in verband met de verhoging van de bezoldiging te kunnen dragen. [eiseres] wijst er met name op dat de cijfers van het vierde kwartaal 2021 een verlies laten zien, maar dat is onvoldoende ter onderbouwing dat de verhoging daarom financieel niet haalbaar was. Zeker nu is gebleken dat de winstprognose van maart 2022, waar [eiseres] naar verwijst in zijn antwoordakte van 15 november 2023, neerkwam op een totale winst van drie ton voor het boekjaar 2022. Naar de rechtbank moet aannemen was in die prognose rekening gehouden met de verhoogde vergoeding voor [bedrijf 1] . Die prognose is weliswaar ná het besluit tot verhoging van de bezoldiging bekend geworden, maar het is niet gesteld of gebleken dat [gedaagde] in december 2021 uitging of uit moest gaan van slechtere prognoses. De omstandigheid dat de dochterondernemingen van [gedaagde] in 2022 in werkelijkheid slechter hebben gepresteerd, speelt geen rol bij de beantwoording van de vraag of op 23 december 2021 duidelijk was dat de financiële positie geen ruimte bood voor de verhoging. De stelling van [eiseres] dat het haast niet anders kan dat de voortekenen voor de (volgens haar: beweerdelijk) later geleden verliezen op 23 december 2021 al bestonden mist een concrete onderbouwing. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet is gebleken dat de financiële positie van [gedaagde] op 23 december 2021 duidelijk geen ruimte bood voor verhoging van de bezoldiging.
4.12.
Tenslotte voert [eiseres] nog aan dat zij geen of ontoereikende toegang heeft tot de administratie van [gedaagde] en haar dochterondernemingen. Het is de rechtbank echter niet gebleken dat [eiseres] om die reden beperkt is in haar mogelijkheden om haar stelling te onderbouwen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was om de bezoldiging in december 2021 te verhogen. Inzage in de facturen is in dat opzicht niet relevant.
4.13.
Het voorgaande betekent dat besluit 3 tot verhoging van de bezoldiging van [bedrijf 1] naar € 25.000,- per maand niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De rechtbank wijst de vordering tot vernietiging van besluit 3 dan ook af.
De vordering tot vernietiging van besluit 4 wordt afgewezen
Nu [eiseres] dezelfde gronden ten grondslag heeft gelegd aan zijn vordering tot vernietiging van besluit 4, wordt die vordering ook afgewezen.
4.14.
[eiseres] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht
676,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.082,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eiseres] af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van € 2.082,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiseres] niet binnen veertien dagen aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling onder 5.2 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.A.J. Purcell en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2024.

Voetnoten