In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 19 juli 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en [gedaagde]. [eiser] is eigenaar van een woning en verhuurt kamers aan huurders, waaronder [gedaagde]. [eiser] heeft de huurovereenkomst met [gedaagde] opgezegd, stellende dat er sprake is van hospitahuur, waardoor hij de overeenkomst zonder grond kon beëindigen. [gedaagde] betwistte echter de rechtsgeldigheid van de opzegging en stelde dat de huurovereenkomst niet rechtsgeldig was geëindigd.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat er geen sprake is van hospitahuur zoals bedoeld in artikel 7:232 lid 3 BW. De rechter concludeerde dat de woonruimte van [gedaagde] niet deel uitmaakt van de woning waar [eiser] zijn hoofdverblijf heeft, omdat [gedaagde] via een aparte ingang toegang heeft tot de eerste verdieping. Hierdoor was de opzegging van de huurovereenkomst niet rechtsgeldig.
Daarnaast oordeelde de kantonrechter dat de huurovereenkomst niet met wederzijds goedvinden was geëindigd, aangezien [gedaagde] niet akkoord was gegaan met de beëindiging. De vordering van [eiser] tot ontruiming werd afgewezen, evenals de vordering tot betaling van een gebruiksvergoeding. [eiser] werd veroordeeld in de proceskosten, omdat hij ongelijk kreeg in deze procedure.