Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.[gedaagde sub 1] , vennoot van gedaagde sub 4,
[gedaagde sub 2] , vennoot van gedaagde sub 4,
[gedaagde sub 3] , vennoot van gedaagde sub 4,
1.De procedure
- de akte van [eiseres] ;
- de akte van [gedaagde sub 1] .
2.De verdere beoordeling
3.De beslissing
- dat tussen [eiseres] en [gedaagde sub 1] sprake is geweest van een pachtrelatie met betrekking tot Object 1 en 2 in seizoen 2018-2019 en Object 3 in seizoen 2019-2020;
- dat [eiseres] en [gedaagde sub 1] zijn overeengekomen deze pachtovereenkomsten te beëindigen, aan welke beëindiging inmiddels feitelijk uitvoering is gegeven, zodat het vereiste van goedkeuring van deze overeenkomst tot beëindiging van de pacht is vervallen;
- dat Object 2 in seizoen 2018-2019 een gebrek kende;
- dat [gedaagde sub 1] aansprakelijk is voor de door [eiseres] als gevolg van voornoemd gebrek geleden schade tot ten hoogste het bedrag van het voordeel dat [gedaagde sub 1] in verband met de tekortkoming heeft genoten dat hij bij behoorlijke nakoming niet zou hebben gehad, welk bedrag hierna onder 3.2 eerste gedachtestreepje is gespecificeerd;
- € 15.155,00 aan schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 20 mei 2019 tot de voldoening;
- € 926,55 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 13 mei 2022 tot de voldoening;