ECLI:NL:RBMNE:2024:4225

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 juni 2024
Publicatiedatum
12 juli 2024
Zaaknummer
576082 KG ZA 24-271
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verzoek tot verwijdering van persoonsgegevens uit het Incidentenregister en andere registers na beëindiging overeenkomst zzp'er met Rabobank

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter op 26 juni 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een zzp'er, hierna te noemen [eiser], en de Coöperatieve Rabobank U.A., hierna te noemen Rabobank. [eiser] had als zzp'er gewerkt voor Rabobank en was gevraagd om haar nevenfuncties op te geven, wat zij niet heeft gedaan. Na het constateren van deze onjuiste informatie heeft Rabobank de overeenkomst met [eiser] beëindigd en haar persoonsgegevens geregistreerd in het Incidentenregister en het Extern Verwijzingsregister (EVR). [eiser] vorderde in kort geding de verwijdering van deze registraties, maar de voorzieningenrechter heeft deze vorderingen afgewezen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat [eiser] een spoedeisend belang heeft bij haar vorderingen, aangezien opname van persoonsgegevens in de registers ernstige gevolgen kan hebben voor haar toekomstige werkgelegenheid. Echter, de rechter oordeelde dat de registratie in het Incidentenregister en het EVR gerechtvaardigd was, omdat [eiser] niet integer had gehandeld door haar nevenfuncties niet op te geven. De voorzieningenrechter benadrukte dat hoge eisen worden gesteld aan de integriteit van medewerkers in de financiële sector, en dat [eiser] als hoogopgeleide professional deze verantwoordelijkheden had moeten begrijpen.

Daarnaast heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de registratie in het Intern Verwijzingsregister (IVR) ook niet disproportioneel was, en dat de vordering tot verwijdering van persoonsgegevens uit de Gebeurtenissenadministratie niet kon worden toegewezen, omdat [eiser] daar niet geregistreerd was. Uiteindelijk is [eiser] in de proceskosten veroordeeld, die zijn begroot op € 1.963,00.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/576082 / KG ZA 24-271
Vonnis in kort geding van 26 juni 2024
in de zaak van
[eiser],
wonend te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. P.A. Bonaparte,
tegen
DE COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde partij,
hierna te noemen: Rabobank,
advocaat: mr. A. Bijnevelt.

1.De procedure

1.1.
De voorzieningenrechter beschikt over de volgende stukken:
- de dagvaarding met 34 producties,
- de conclusie van antwoord met 1 productie,
- de pleitnota van [eiser] ,
- de pleitnota van Rabobank.
1.2.
Op 18 juni 2024 heeft mr. S.H. Gaertman, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. G. Delissen, griffier, een mondelinge behandeling gehouden. Daarbij was aanwezig mevrouw [eiser] , bijgestaan door mr. P.A. Bonaparte. Namens Rabobank was aanwezig de heer [A] (Internal Investigations Officer), bijgestaan door mr. A. Bijnevelt. Beide partijen hebben pleitnota’s voorgedragen en op vragen van de voorzieningenrechter en op elkaar gereageerd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt
1.3.
De voorzieningenrechter heeft gezegd dat vandaag uitspraak zal worden gedaan.

2.De kern van de zaak

2.1.
[eiser] heeft als zzp’er via een overeenkomst van opdracht voor Rabobank gewerkt. Voor het sluiten van die overeenkomst is haar gevraagd om haar nevenfuncties op te geven. Dat heeft zij niet gedaan. Zij heeft na aanvang van haar werkzaamheden voor Rabobank meermaals schriftelijk in strijd met de waarheid verklaard dat zij geen nevenfuncties had. Voor Rabobank was dat reden om de overeenkomst met [eiser] te beëindigen en om haar gegevens voor de duur van twee jaar te registreren in het Incidentenregister en het Extern Verwijzingsregister (EVR) en voor de duur van acht jaar in het Intern Verwijzingsregister (IVR). [eiser] wil dat Rabobank deze registraties verwijdert omdat die volgens haar onrechtmatig en disproportioneel zijn. [eiser] krijgt in deze procedure ongelijk.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat hier om in kort geding gevorderde voorlopige voorzieningen. De voorzieningenrechter moet daarom eerst beoordelen of [eiser] ten tijde van dit vonnis bij die voorzieningen een spoedeisend belang heeft. Daarnaast geldt dat de voorzieningenrechter in dit kort geding moet beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de gevraagde voorlopige voorziening gerechtvaardigd is.
Spoedeisend belang
3.2.
[eiser] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij een spoedeisend belang heeft bij haar vorderingen. Opname van persoonsgegevens in de registers kan ernstige gevolgen hebben. Dat geldt ook voor [eiser] die daardoor naar alle waarschijnlijkheid problemen ondervindt of zal ondervinden bij het zoeken naar een nieuwe werkgever of opdrachtgever in de financiële sector.
Verwijdering van persoonsgegevens uit het Incidentenregister en het EVR
3.3.
Er zijn twee externe registers die samen het extern waarschuwingssysteem vormen. Dit zijn het Incidentenregister en het EVR. Als iemands persoonsgegevens hierin zijn opgenomen kunnen ook andere financiële instellingen deze inzien voor de periode van maximaal acht jaar. Een externe registratie moet getoetst worden aan het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (PIFI).
3.4.
Om persoonsgegevens op te mogen nemen in het externe waarschuwingssysteem moet sprake zijn van gedragingen die een bedreiging kunnen vormen voor de financiële instellingen, haar medewerkers of de financiële sector. Verder moet in voldoende mate vaststaan dat de te registreren persoon betrokken is bij deze gedragingen en moet het proportionaliteitsbeginsel in acht worden genomen.
3.5.
De Wet financieel toezicht (artikel 3:10) en het Besluit prudentiële regels Wft (artikel 13) stellen specifieke eisen aan de financiële sector om de integriteit van de medewerkers - en daarmee ook de integriteit van de financiële instellingen - te waarborgen. Sollicitanten die een baan zoeken bij een financiële instelling moeten betrouwbaar zijn. De verantwoordelijkheid om die betrouwbaarheid te behoordelen ligt bij de financiële instelling. Deze wettelijke verplichte beoordeling geldt niet alleen voor nieuwe medewerkers die in dienst komen van de financiële instelling, maar ook voor gedetacheerden en zzp‘ers die een functie gaan bekleden met bevoegdheden die een wezenlijk risico voor de integere uitvoering van het werk kunnen opleveren. De functie van [eiser] , die als [functie] was ingehuurd op het project Global KYC (Know Your Customer) Process Change & Implementation, is zo’n functie. Het KYC principe is immers een voorwaarde waaraan financiële instellingen op grond van de Wft moeten voldoen om hun integriteit als financiële instelling te waarborgen. [eiser] hiel zich dus direct bezig met werkprocessen die van invloed zijn op de integriteit van Rabobank.
3.6.
Eén van de manieren waarop financiële instellingen invulling geven aan de wettelijke verplichting om de betrouwbaarheid/integriteit van nieuwe medewerkers te toetsen is de pre-employment screening. Rabobank doet dat ook en maakt daarbij gebruik van de gespecialiseerde externe partij, Magnit Global Netherlands BN B.V. (voorheen Brainnet B.V.). Zo’n screening kan, afhankelijk van de functiespecifieke risico’s inhouden dat er onderzoek wordt gedaan naar: de gevolgde studie(s), het arbeidsverleden van de afgelopen vijf jaar, o.a. door referenties na te gaan, de persoonlijke omstandigheden, de persoonlijke reputatie, de financiële positie, belangenverstrengeling, betrokkenheid bij incidenten en de persoonlijke integriteit. Een onderzoek naar de nevenfuncties van [eiser] maakte deel uit van haar pre-employment screening. Daarvoor was nodig dat zij gegevens over eventuele nevenfuncties meldde in het systeem CAFE. Op grond van de interne richtlijn van Rabobank ‘Global Standards on Conflict of Interest’ is iedere medewerker verplicht dat te doen.
3.7.
De formulieren die [eiser] in het kader van het onderzoek naar nevenfuncties in CAFE moest invullen, heeft zij niet naar waarheid ingevuld. Dat staat vast. Hiermee is naar het oordeel van de voorzieningenrechter gegeven dat er sprake is van een gedraging die een bedreiging kan vormen voor de financiële instellingen, haar medewerkers of de financiële sector. Dat [eiser] , zoals zij stelt, niet de opzet heeft gehad om Rabobank te misleiden, dat zij dacht dat de gevraagde gegevens niet belangrijk zouden zijn en dat zij van oordeel was dat er geen sprake was van conflicterende belangen, is hiervoor niet van belang. Het onjuist invullen van de formulieren is op zich al een niet-integere handeling. Aan iemand die in de financiële sector werkt, vooral als die zich bezig houdt met de beoordeling van de integriteit van klanten, mogen hoge eisen gesteld worden wat betreft diens persoonlijke integriteit. [eiser] had dat ook moeten begrijpen. Zij is hoogopgeleid, komt intelligent over en is al acht jaar werkzaam in de financiële sector. Bovendien staat duidelijk in de gedragscode van Rabobank dat een medewerker integer moet handelen en heeft [eiser] de bankierseed afgelegd waarin zij heeft gezworen dat te zullen doen. Gelet op deze omstandigheden en gelet op het feit Rabobank de registratie heeft beperkt tot een periode van twee jaar met alleen impact op pre-employment screening, acht de voorzieningenrechter waarschijnlijk dat een bodemrechter tot het oordeel zal komen dat aan de voorwaarden voor registratie in het Incidentenregister en het EVR is voldaan. De vordering tot verwijdering van de persoonsgegevens uit deze registers worden daarom afgewezen.
Verwijdering van persoonsgegevens uit de Gebeurtenissenadministratie
3.8.
[eiser] heeft ook gevorderd dat haar persoonsgegevens worden verwijderd uit de Gebeurtenissenadministratie, maar volgens de brief van Rabobank van 23 januari 2024 zijn haar persoonsgegevens daar niet in opgenomen. Tijdens de zitting is dit door Rabobank bevestigd. Nu haar persoonsgegevens niet in dit systeem zijn geregistreerd, kunnen die daar ook niet uit verwijderd worden. De vordering tot verwijdering wordt dan ook afgewezen.
Verwijdering van persoonsgegevens uit het IVR
3.9.
Voor opneming van persoonsgegevens in het IVR gelden minder strenge eisen dan voor opneming in het Incidentenregister en het EVR, omdat deze registraties alleen voor de financiële instelling zelf (en de met haar verbonden rechtspersonen) zichtbaar zijn. Hiervoor is geoordeeld dat aan de voorwaarden voor registratie in het Incidentenregister en het EVR is voldaan. Dat is dus ook voldoende voor opname in het IVR.
3.10.
De registratietermijn van acht jaar acht de voorzieningenrechter op dit moment niet disproportioneel. De registratie in het IVR heeft tot gevolg dat [eiser] gedurende een periode van acht jaar niet zal kunnen werken bij of voor financiële ondernemingen die deel uitmaken van de Rabobank-groep. Omdat de financiële instellingen die geen deel uitmaken van deze groep geen toegang hebben tot de persoonsgegevens van [eiser] in het IVR, wordt zij dus, na afloop van de registratie in het Incidentenregister en het EVR, niet belemmerd in haar mogelijkheden om te werken bij of voor een andere financiële instelling die deelnemer is bij het PIFI. De vordering tot verwijdering van de persoonsgegevens uit het IVR dan wel verkorting van de registratietermijn wordt daarom afgewezen.
De proceskosten
3.11.
[eiser] krijgt ongelijk en moet daarom de proceskosten van Rabobank betalen. Die kosten zijn tot nu toe begroot op:
- griffierecht € 688,00
- salaris advocaat € 1.107,00 (tarief gemiddelde zaak)
- nakosten
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 1.963,00

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
4.1.
wijst de vorderingen af,
4.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 1.963,00, te betalen binnen veertien dagen na betekening. Als [eiser] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiser] € 92,- extra betalen, plus de kosten van betekening
4.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.H. Gaertman, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2024, door mr. A.A.T. van Rens.