Uitspraak
RECHTBANK Midden-Nederland
1.De procedure
- de pleitnota van [eiser] ,
- de pleitnota van Rabobank.
2.De kern van de zaak
3.De beoordeling
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Rechtbank Midden-Nederland
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter op 26 juni 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een zzp'er, hierna te noemen [eiser], en de Coöperatieve Rabobank U.A., hierna te noemen Rabobank. [eiser] had als zzp'er gewerkt voor Rabobank en was gevraagd om haar nevenfuncties op te geven, wat zij niet heeft gedaan. Na het constateren van deze onjuiste informatie heeft Rabobank de overeenkomst met [eiser] beëindigd en haar persoonsgegevens geregistreerd in het Incidentenregister en het Extern Verwijzingsregister (EVR). [eiser] vorderde in kort geding de verwijdering van deze registraties, maar de voorzieningenrechter heeft deze vorderingen afgewezen.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat [eiser] een spoedeisend belang heeft bij haar vorderingen, aangezien opname van persoonsgegevens in de registers ernstige gevolgen kan hebben voor haar toekomstige werkgelegenheid. Echter, de rechter oordeelde dat de registratie in het Incidentenregister en het EVR gerechtvaardigd was, omdat [eiser] niet integer had gehandeld door haar nevenfuncties niet op te geven. De voorzieningenrechter benadrukte dat hoge eisen worden gesteld aan de integriteit van medewerkers in de financiële sector, en dat [eiser] als hoogopgeleide professional deze verantwoordelijkheden had moeten begrijpen.
Daarnaast heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de registratie in het Intern Verwijzingsregister (IVR) ook niet disproportioneel was, en dat de vordering tot verwijdering van persoonsgegevens uit de Gebeurtenissenadministratie niet kon worden toegewezen, omdat [eiser] daar niet geregistreerd was. Uiteindelijk is [eiser] in de proceskosten veroordeeld, die zijn begroot op € 1.963,00.