In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 3 juli 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser], een interim-directeur, en de stichting [gedaagde], een onderwijsinstelling. De kern van het geschil betreft de kwalificatie van de overeenkomst die op 27 juni 2023 tussen partijen is gesloten. [eiser] stelt dat deze overeenkomst moet worden gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst, terwijl [gedaagde] betoogt dat het gaat om een overeenkomst van opdracht. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de overeenkomst inderdaad als een overeenkomst van opdracht moet worden gekwalificeerd, op basis van de Haviltex-maatstaf, die vereist dat de rechten en verplichtingen van partijen in onderling verband worden bezien.
De kantonrechter heeft in zijn beoordeling gekeken naar verschillende gezichtspunten, zoals de aard van de werkzaamheden, de wijze waarop de werkzaamheden werden uitgevoerd, en de contractuele afspraken. Het oordeel was dat [eiser] voldoende vrijheid had in de uitvoering van zijn werkzaamheden en dat hij zich gedroeg als een ondernemer. Dit leidde tot de conclusie dat [gedaagde] de overeenkomst op de juiste wijze heeft opgezegd, en dat [eiser] geen recht had op wedertewerkstelling.
Daarnaast heeft de kantonrechter de vorderingen van [gedaagde] in reconventie toegewezen, waaronder een verklaring voor recht dat de overeenkomst is geëindigd per 4 december 2023, en een verbod voor [eiser] om contact te hebben met medewerkers van [gedaagde]. De kantonrechter heeft ook een dwangsom opgelegd voor elke overtreding van dit verbod. De proceskosten zijn voor rekening van [eiser].