ECLI:NL:RBMNE:2024:4071

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 juli 2024
Publicatiedatum
5 juli 2024
Zaaknummer
10916209 \ UE VERZ 24-27 VL/58599
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot benoeming deskundige over huurprijs van apotheek met discussie over huurovereenkomst en bedrijfsruimte kwalificatie

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 10 juli 2024 een beschikking gegeven in een geschil tussen [eiser] B.V. en [gedaagde] over de huurprijs van een apotheek. [eiser] huurt sinds 1 augustus 2012 een pand van [gedaagde] en heeft in oktober 2023 de huurprijs ter discussie gesteld. De partijen zijn het niet eens over wie de huurder is en of de apotheek onder het 290- of 230a-huurregime valt. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de apotheek als kleinhandelsbedrijf moet worden gekwalificeerd, en dat er sprake is van rechtstreekse levering aan de patiënt, waardoor de apotheek onder het 290-huurregime valt. Het verzoek van [eiser] om een deskundige te benoemen voor advies over de huurprijs is toegewezen. De kantonrechter heeft de heer ing. [register taxateur] benoemd als deskundige, die de huurprijs per 2 februari 2024 moet vaststellen. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 10916209 \ UE VERZ 24-27 VL/58599
Beschikking van 10 juli 2024
in de zaak van
[eiser] B.V. H.O.D.N. " [handelsnaam] ",
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. M. van Heeren,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. G. Kerpestein.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift van [bedrijf 1] van 1 februari 2024 met producties 1 tot en met 20;
  • het verweerschrift van [gedaagde] van 30 april 2024 met producties 1 tot en met 10;
  • de bij brief van [bedrijf 1] van 6 mei 2024 gevoegde aanvullende producties 1 tot en met 3.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 mei 2024. [bedrijf 1] werd vertegenwoordigd door haar bestuurder de heer [bestuurder] (hierna: [bestuurder] ), vergezeld door de heer [A] en bijgestaan door mr. M. van Heeren. [gedaagde] was aanwezig, bijgestaan door mr. G. Kerpestein. Partijen hebben vragen van de kantonrechter beantwoord en hun standpunten toegelicht. Beide partijen hebben daarbij gebruik gemaakt van spreekaantekeningen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen besproken is. Tenslotte heeft de kantonrechter bepaald dat een beschikking zal worden gegeven.

2.Waar de zaak over gaat

2.1.
[eiser] huurt sinds 1 augustus 2012 het pand aan het [adres 1] in [plaats 1] van [gedaagde] en exploiteert daar een apotheek. De overeenkomst was aangegaan voor de duur van 10 jaar en is daarna verlengd met een periode van 5 jaar, tot en met 31 juli 2027.
2.2.
In oktober 2023 heeft [eiser] de hoogte van de huur (op dat moment € 64.216,20 per jaar) aan de orde gesteld. Als gevolg hiervan ontstond tussen partijen discussie over wie huurder was bij de overeenkomst en over de kwalificatie van de overeenkomst. Op verzoek van [eiser] heeft de heer [A] een advies uitgebracht voor een jaarlijkse huurprijs van € 26.850,00 per jaar. [eiser] heeft dit aan [gedaagde] voorgesteld. [gedaagde] is hier niet mee akkoord gegaan en stelde voor de huurprijs vast te stellen op de oorspronkelijke huurprijs vóór indexering, van € 49.219,00 per jaar.
2.3.
Partijen zijn niet tot overeenstemming gekomen. [eiser] verzoekt de kantonrechter een deskundige te benoemen om een adviesrapport uit te brengen over de nadere huurprijs van het gehuurde. [gedaagde] is het hier niet mee eens. Hij stelt dat niet [eiser] , maar haar bestuurder, [bestuurder] , partij is bij de overeenkomst. Daarnaast moet de overeenkomst niet gekwalificeerd worden als ‘290-bedrijfsruimte’, maar als ‘230a-bedrijfsruimte’. Daardoor is geen plaats voor een verzoek tot de benoeming van een deskundige voor het vaststellen van een andere, lagere, huurprijs.

3.De beoordeling

3.1.
De kantonrechter zal het verzoek tot benoeming van een deskundige om een adviesrapport uit te brengen betreffende de nadere huurprijs van het gehuurde toewijzen. Dit wordt hieronder toegelicht.
[eiser] is partij bij de overeenkomst
3.2.
Of [bestuurder] de overeenkomst voor zichzelf of in hoedanigheid van bestuurder voor de B.V. [eiser] heeft gesloten, moet in beginsel worden bepaald aan de hand van wat partijen jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mogen afleiden. Alle omstandigheden van het geval moeten hierbij in aanmerking worden genomen.
3.3.
De huurovereenkomst is oorspronkelijk aangegaan tussen [bedrijf 2] B.V. als verhuurder (met de heer [B] (hierna: [B] ), via [bedrijf 2] B.V. als bestuurder) en [bedrijf 1] V.O.F. (hierna: [bedrijf 1] V.O.F. 1) als huurder. [bedrijf 1] V.O.F. 1 had twee vennoten: [bedrijf 3] B.V. en mevrouw [C] (hierna: [C] ). [bedrijf 3] B.V. heette voorheen [bedrijf 1] B.V., waarvan [B] via [bedrijf 4] B.V. bestuurder was. [B] heeft de huurovereenkomst destijds dus zowel namens verhuurder als namens huurder ondertekend.
3.4.
[bedrijf 2] B.V. heeft het pand in 2012 verkocht aan [gedaagde] , waardoor [gedaagde] van rechtswege verhuurder werd. De samenwerking tussen [B] en [C] is daarna geëindigd en [B] heeft [C] uitgekocht. Het aandeel van [C] in de apotheek is toen verkocht aan [eiser] , met [bestuurder] als bestuurder. [B] en [bestuurder] zijn de apotheek samen gaan exploiteren en hebben toen met hun vennootschappen ( [bedrijf 1] B.V. van [B] en [eiser] B.V. van [bestuurder] ) een nieuwe V.O.F. opgericht, eveneens met de naam ‘ [bedrijf 1] V.O.F.’ (deze zal hierna worden aangeduid als: [bedrijf 1] V.O.F. 2). Op 6 en op 30 september 2013 is een indeplaatsstellingsovereenkomst getekend. Deze is ondertekend door verhuurder [gedaagde] , door [B] namens de oude huurder [bedrijf 1] V.O.F. 1, en door [bestuurder] en [B] samen namens de nieuwe huurder [bedrijf 1] V.O.F. 2.
3.5.
De samenwerking tussen [B] en [bestuurder] is in maart/april 2019 gestopt, waarna [bestuurder] de apotheek in het gehuurde heeft voortgezet. [bedrijf 1] B.V. (de vennootschap van [B] ) is op 4 april 2019 als vennoot uitgetreden uit [bedrijf 1] V.O.F. 2. Volgens [eiser] (met [bestuurder] als bestuurder) heeft zij als enig overgebleven vennoot vanaf dat moment de huur voortgezet en heeft zij [gedaagde] hiervan op de hoogte gesteld.
3.6.
Volgens [gedaagde] heeft [bestuurder] de indeplaatsstellingsovereenkomst niet getekend namens [eiser] , maar in zijn privéhoedanigheid. Op de indeplaatsstellingsovereenkomst is namelijk als huurder [bedrijf 1] V.O.F. vermeld, en hebben [B] en [bestuurder] namens haar getekend. Nergens staat in die overeenkomst [eiser] vermeld. [B] en [bestuurder] presenteerden destijds [bedrijf 1] V.O.F. als nieuwe huurder met, zo werd aan [gedaagde] voorgehouden, twee vennoten: [B] en [bestuurder] . Als [gedaagde] had geweten dat niet zij, maar hun B.V.’s de vennoten waren en dat zij tekenden namens de B.V.’s, dan was [gedaagde] nooit akkoord gegaan met de indeplaatsstellingsovereenkomst.
3.7.
De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] partij is bij de overeenkomst. De indeplaatsstellingsovereenkomst is namelijk gesloten met [bedrijf 1] V.O.F. 2. Zoals blijkt uit het overgelegde uittreksel uit het handelsregister waren daarvan destijds de vennoten: [eiser] en [bedrijf 1] B.V. Verder blijkt uit het overgelegde uittreksel uit het handelsregister van [eiser] dat [bestuurder] bestuurder is van [eiser] . De wetgever gaat ervan uit dat de deelnemers aan het handelsverkeer zich op de hoogte stellen van hetgeen in het handelsregister is gepubliceerd betreffende de ondernemingen waarmee zij handelen. [gedaagde] had, als hij het belangrijk vond, eenvoudig kunnen nagaan wie de vennoten van [bedrijf 1] V.O.F. 2 waren, en namens wie [B] en [bestuurder] dus tekenden. Dat hij – door het handelsregister niet te raadplegen – kennelijk in de veronderstelling verkeerde dat [bestuurder] zelf vennoot was van [bedrijf 1] V.O.F. 2 kan hij [bedrijf 1] V.O.F. 2 niet tegenwerpen. Er is dus een huurovereenkomst tot stand gekomen met [bedrijf 1] V.O.F. 2. [eiser] stelt dat de huurovereenkomst, toen [bedrijf 1] B.V. niet langer vennoot van [bedrijf 1] V.O.F. 2 was, werd voortgezet door de overgebleven vennoot. Dat heeft [gedaagde] op zichzelf niet weersproken; hij stelt alleen dat hij er van uit ging dat
[bestuurder]die overgebleven vennoot was en niet [eiser] . Overigens valt niet zonder meer in te zien waarom het voor [gedaagde] een probleem was dat [B] en [bestuurder] namens een BV tekenden. De oorspronkelijke huurovereenkomst was door [B] namelijk ook al getekend namens [bedrijf 1] B.V. Het is niet gesteld of gebleken dat dit tot problemen heeft geleid.
De apotheek valt onder het 290-huurregime
3.8.
Volgens artikel 7:290 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) wordt onder bedrijfsruimte verstaan: een gebouwde onroerende zaak of gedeelte daarvan, die krachtens overeenkomst van huur en verhuur is bestemd voor de uitoefening van een kleinhandelsbedrijf, […], een en ander indien in de verhuurde ruimte een voor het publiek toegankelijk lokaal voor rechtstreekse levering van roerende zaken of voor dienstverlening aanwezig is. Tussen partijen is niet in geschil dat de apotheek een gebouwde onroerende zaak is. Wel bestaat discussie over de vraag of:
de apotheek is aan te merken als kleinhandelsbedrijf;
sprake is van rechtstreekse levering;
sprake is van een voor het publiek toegankelijk lokaal.
1. De apotheek is aan te merken als kleinhandelsbedrijf
3.9.
De kantonrechter is van oordeel dat de apotheek is aan te merken als kleinhandelsbedrijf. Blijkens de wetsgeschiedenis congrueert het begrip ‘kleinhandelsbedrijf’ met het begrip ‘detailhandel’. Artikel 1 van de Vestigingswet Detailhandel geeft als definitie van detailhandel: het bedrijfsmatig aan particulieren verkopen van roerende lichamelijk zaken. De apotheker houdt zich naar het oordeel van de kantonrechter in overwegende mate bezig met het bedrijfsmatig verkopen van roerende lichamelijke zaken aan particulieren en valt dus onder de definitie van detailhandel. [1] Hierbij zijn voor de kantonrechter de volgende omstandigheden doorslaggevend.
Het karakter van detailhandel overheerst
3.10.
[gedaagde] stelt dat de apotheek valt onder het vrije beroep en beargumenteert dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever het vrije beroep niet onder 290-bedrijfsruimte heeft willen laten vallen. Hij voert hiertoe aan dat de apotheek in de jaren ’80 onder het 230a-regime viel, omdat het toentertijd nog zelf de geneesmiddelen bereidde. Daarna, naarmate de bereiding van de geneesmiddelen steeds meer fabrieksmatig werd gedaan, verschoof het karakter van de apotheek naar 290-bedrijfsruimte. Maar nu, met de opkomst van de drogisterijen die zich bezighouden met de verkoop (zonder recept) van de geneesmiddelen, zou de apotheek weer meer de traditionele apotheek zijn die zich bezighoudt met het verlenen van farmaceutische zorg, zodat nu het 230a-huurregime weer van toepassing is. [gedaagde] onderbouwt dit met het feit dat in de apotheek 98% van de geneesmiddelen op recept wordt verkocht en slechts 2% van de verkoop ziet op receptvrije geneesmiddelen. Op grond van het overheersendheidscriterium zou hierdoor geconcludeerd moeten worden dat het vrije beroep, en niet de detailhandel, in de apotheek overheerst.
3.11.
De kantonrechter overweegt als volgt. De scheiding tussen verkoop van geneesmiddelen op recept en verkoop van receptvrije geneesmiddelen is niet van belang voor de vraag of het vrije beroep dan wel het karakter van detailhandel in de apotheek overheerst. Waar het om gaat is of het verlenen van farmaceutische zorg door bijvoorbeeld het geven van advies of het bereiden van geneesmiddelen in de apotheek overheerst boven de verkoop van roerende lichamelijke zaken aan particulieren. Vaststaat dat in de apotheek geen geneesmiddelen worden bereid. Daarbij heeft [gedaagde] ter zitting verklaard dat volgens hem 2/3e van de omzet wordt gegenereerd door de verkoop van geneesmiddelen (waarvan 98% op recept en 2% receptvrij) en slechts 1/3e deel van de omzet wordt gegenereerd door het geven van advies door de apotheker aan de patiënt. Ook al zou 100% van de verkoop zien op geneesmiddelen op recept, dan nog overheerst de verkoop (en dus het karakter van detailhandel) en niet het verlenen van farmaceutische zorg. Het feit dat de apotheker een vrije beroepsbeoefenaar is en (op grond van de Geneesmiddelenwet en het Uitvoeringsbesluit) kennis is vereist voor de verkoop van geneesmiddelen doet onvoldoende af aan het feit dat het karakter van detailhandel domineert in de apotheek. [2]
3.12.
De door [gedaagde] aangehaalde vergelijkingen met de schoonheidssalon, voetreflextherapeute, nagelstudio en tandprotheticus, waarbij ook roerende zaken worden verkocht aan particulieren, maar waar in verschillende uitspraken werd geoordeeld dat het karakter van het vrij beroep overheerste, mist naar het oordeel van de kantonrechter toepassing bij de apotheek. In die gevallen overheerste namelijk de aangeboden behandeling (vrije beroep) en niet de verkoop van roerende zaken (detailhandel).
Marktwerking is niet noodzakelijk
3.13.
[gedaagde] stelt dat een apotheek, in tegenstelling tot detailhandel, niet onderhevig is aan marktwerking, omdat de prijzen van geneesmiddelen zijn gereguleerd. Er mag geen reclame worden gemaakt voor geneesmiddelen en apotheken zijn vaak tussen de middag en in weekenden gesloten. De kantonrechter is van oordeel dat aan deze omstandigheden geen overwegende betekenis toekomt. Ook de prijzen van bijvoorbeeld boeken worden gereguleerd, maar dit betekent niet dat geen sprake is van detailhandel. Het gaat namelijk nog steeds, zowel bij een boekhandel als bij de apotheek, om de bedrijfsmatige verkoop van roerende zaken aan particulieren.
Onmiddellijke omgeving is niet van overwegende invloed
3.14.
Ook het door [gedaagde] aangevoerde feit dat de apotheek is gevestigd naast een huisarts, fysiotherapeut en diëtist en daardoor een bouwkundige eenheid vormt gericht op onderlinge samenwerking in het belang van de patiënt, maakt niet dat de apotheek automatisch moet worden aangemerkt als 230a-bedrijfsruimte. Zo oordeelt bijvoorbeeld de rechtbank Rotterdam [3] dat een apotheek die zich in een oogziekenhuis bevindt, kwalificeert als 290-bedrijfsruimte. De apotheek van [eiser] is daarbij nog meer een zelfstandige winkelruimte dan het door de rechtbank Rotterdam beoordeelde geval, aangezien het een eigen ingang heeft.
Bedoeling van partijen
3.15.
[gedaagde] stelt dat bij de kwalificatie van een overeenkomst gekeken moet worden naar de bedoeling van partijen. Boven de huurovereenkomst staat: ‘Huurovereenkomst kantoorruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW’. Partijen hebben dus bewust gekozen voor de toepasselijkheid van 7:230a BW op de huurovereenkomst.
3.16.
[eiser] is het hier niet mee eens. Zij stelt dat partijen er destijds van uit gingen dat een apotheek onder het 230a-huurregime viel en dit daarom boven de huurovereenkomst staat. Hier hebben partijen destijds niet bewust voor gekozen.
3.17.
De kantonrechter overweegt als volgt. Het 290-huurregime is van toepassing als het gehuurde krachtens de huurovereenkomst bestemd is voor de uitoefening van een bedrijf als bedoeld in art. 7:290 lid 2 BW. Beslissend is wat aan partijen bij het sluiten van de huurovereenkomst
omtrent het gebruik van het gehuurdevoor ogen heeft gestaan. Als dat een gebruik als bedrijfsruimte in de zin van art. 7:290 lid 2 BW is geweest, is dit artikel van toepassing op de huurverhouding, ook als partijen het huurobject in de huurovereenkomst hebben gekwalificeerd als 230a-(bedrijfs)ruimte. [4] Aangezien de kantonrechter van oordeel is dat het gebruik van het gehuurde als apotheek kwalificeert als 290-bedrijfsruimte, is de tekst boven de huurovereenkomst niet van doorslaggevend belang.
2. Rechtstreekse levering van apotheek aan patiënt
3.18.
[gedaagde] stelt dat van rechtstreekse levering door de apotheek aan de patiënt geen sprake is. Hij voert hiertoe aan dat tussen de apotheek en de patiënt geen koopovereenkomst maar een behandelingsovereenkomst wordt gesloten. De zorgverzekeraar is de partij die de geneesmiddelen inkoopt bij de apotheek. De zorgverzekeraar levert het geneesmiddel vervolgens ‘longa manu’ aan de patiënt. De apotheek is dus slechts een doorgeefluik van de geneesmiddelen die de zorgverzekeraar van de apotheek koopt en die de apotheker vervolgens aan de patiënt ter hand stelt.
3.19.
[eiser] is het hier niet mee eens. Zij stelt dat de apotheek de geneesmiddelen inkoopt bij een externe groothandel en het vervolgens verkoopt aan de patiënt. Deze aankoop, door de patiënt van de apotheek, wordt vervolgens al dan niet vergoed door de zorgverzekeraar van de patiënt. De overeenkomst tussen de apotheek en de zorgverzekeraar ziet op de vergoedingen die de apotheek rechtstreeks van de zorgverzekeraar ontvangt voor deze transactie tussen apotheek en patiënt. Er is dus weldegelijk sprake van rechtstreekse levering van de apotheek aan de patiënt.
3.20.
De kantonrechter overweegt als volgt. Ter onderbouwing van zijn stelling dat geen sprake is van rechtstreekse levering van de apotheek aan de patiënt, legt [gedaagde] als productie 4 bij zijn verweerschrift een schema van de KNMP over. De kantonrechter is van oordeel dat dit schema de stelling van [gedaagde] niet ondersteunt. Op het schema staan met blauwe pijlen de contractuele relaties tussen patiënt, zorgverzekeraar, apotheek en apotheker aangegeven. De kantonrechter stelt vast dat bij de blauwe pijl tussen patiënt en apotheker ‘behandelingsovereenkomst’ staat, maar tussen patiënt en apotheek staat ook een blauwe pijl, zonder opschrift. Dit duidt dus op een contractuele relatie tussen patiënt en apotheek. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter hier vragen over gesteld, maar [gedaagde] heeft onvoldoende duidelijk uitgelegd dat uit dit schema zou volgen dat geen rechtstreekse levering zou plaatsvinden van de apotheek aan de patiënt. Tegenover de betwisting van het standpunt van [gedaagde] door [eiser] heeft [gedaagde] zijn stelling onvoldoende onderbouwd.
3. De apotheek is voor het publiek toegankelijk
3.21.
[gedaagde] stelt dat de apotheek niet een voor het publiek toegankelijk lokaal is. Hij voert hiertoe aan dat de apotheker geneesmiddelen verstrekt aan de ingeschreven patiënt en niet aan toevallig passerende passanten.
3.22.
[eiser] is het hier niet mee eens en stelt dat sprake is van vrije apotheekkeuze, wat inhoudt dat iedereen een medicijn op recept bij iedere apotheek in Nederland kan kopen. Niemand is verplicht om een medicijn op recept bij een specifieke apotheek te kopen.
3.23.
De kantonrechter is van oordeel dat een apotheek een voor het publiek toegankelijke ruimte is. Allereerst is dat feitelijk het geval. Passanten kunnen er naar binnen gaan. Verder kan iedereen zonder afspraak tijdens de openingstijden bij elke apotheek binnenlopen om een (receptvrij) geneesmiddel te kopen. Daarbij mag iedereen een geneesmiddel op recept afhalen bij elke apotheek, ook als hij of zij daar niet staat ingeschreven. Deze omstandigheden maken dat een apotheek voor het publiek toegankelijk is.
Conclusie
3.24.
Conclusie van het voorgaande is dat een apotheek valt onder het 290-huurregime.
Benoeming deskundige
3.25.
Omdat de kantonrechter van oordeel is dat de huurovereenkomst onder het 290-huurregime valt, zal het verzoek van [eiser] tot benoeming van een deskundige om een adviesrapport uit te brengen betreffende de nadere huurprijs van het gehuurde worden toegewezen.
3.26.
[eiser] heeft de heer [A] dan wel de heer [D] voorgesteld als deskundige, maar [gedaagde] heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De heer [A] heeft eerder samengewerkt met mr. Van Heeren en heeft voor [eiser] al taxatiewerkzaamheden verricht. [gedaagde] trekt daarom de onpartijdigheid van de heer [A] in twijfel. Hetzelfde geldt voor de heer [D] . Omdat [eiser] de heer [D] al eerder naar voor heeft geschoven als deskundige, twijfelt [gedaagde] ook aan zijn onafhankelijkheid.
3.27.
De kantonrechter is het met [gedaagde] eens dat het beter is een deskundige te benoemen die niet al eerder op verzoek van één van partijen bij de zaak betrokken is geweest. Daarom zal de kantonrechter niet de heer [A] of [D] , maar de heer ing. [register taxateur] (Register Taxateur) als deskundige benoemen.
3.28.
De kantonrechter verzoekt de deskundige om een redelijke huurprijs voor het gehuurde vast te stellen, waarbij hij met inachtneming van artikel 7:303 BW en artikel 7:304 BW in zal moeten gaan op:
  • de verhouding van de huurprijs van het gehuurde tot en het gemiddelde van vergelijkbare bedrijfsruimte ter plaatse, gedurende het tijdvak van vijf jaar voorafgaande aan de dag van het instellen van het verzoek, te weten 2 februari 2024 (waarbij huurprijzen die op een ander tijdstip golden worden herleid volgens de algemene ontwikkeling van het prijspeil);
  • de mate waarin door de huurder verbeteringen zijn aangebracht en de invloed hiervan op de vast te stellen huurprijs;
  • de andere feiten en omstandigheden van belang voor de beoordeling van de zaak.
Voor de beoordeling of bedrijfsruimte vergelijkbaar is, dan wel om bedrijfsruimte te kunnen vergelijken, kan onder meer acht worden geslagen op ligging, oppervlakte, bouwkundige indeling en waardering van gebruiksmogelijkheden daarvan.
3.29.
Wenselijk is dat de partij die de opdracht geeft daarbij zal bedingen:
  • dat de deskundige bij zijn onderzoek partijen in de gelegenheid zal stellen (zoveel mogelijk gespecificeerde) voorstellen voor vergelijkingspanden te doen, onder opgave van ten minste de oppervlakte en de geldende huurprijs daarvan;
  • dat de deskundige van die voorstellen en van zijn bevindingen naar aanleiding van die voorstellen verslag zal doen in het uit te brengen schriftelijk advies;
  • dat de deskundige partijen in de gelegenheid zal stellen opmerkingen te maken over zijn bevindingen, en dat deze opmerkingen in het eindadvies worden opgenomen.
3.30.
De kantonrechter geeft de deskundige in overweging de Leidraad deskundigen op www.rechtspraak.nl te raadplegen. Hoewel deze niet is geschreven voor een onderzoek en advies als het onderhavige bieden met name de hoofdstukken 4, 5 en 6 nuttige suggesties.
De opdracht en de kosten
3.31.
Aangenomen wordt dat [eiser] als de meest gerede partij contact zal opnemen met de deskundige en deze opdracht zal geven tot het uitbrengen van een advies over de huurprijs naar de maatstaven van artikel 7:303 BW.
3.32.
Aangezien het in deze procedure omtrent de aan het advies verbonden kosten gaat om een door partijen zelf rechtstreeks aan de deskundige verschuldigde vergoeding, dient de deskundige zich voor zijn kosten te wenden tot [eiser] als meest gerede partij. De deskundige kan zo nodig van [eiser] een voorschot voor zijn werkzaamheden verlangen.
3.33.
Mocht een bodemprocedure ex artikel 7:303 BW aanhangig worden gemaakt door een van partijen, zal in die procedure worden beoordeeld wie van partijen uiteindelijk deze kosten zal dienen te betalen.
Proceskosten
3.34.
Gelet op de aard van de zaak ziet de kantonrechter reden om de proceskosten te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De kantonrechter:
het deskundigenonderzoek
4.1.
benoemt tot deskundige als bedoeld in artikel 7:304 lid 2 BW om onderzoek te doen en van advies te dienen over de huurprijs per 2 februari 2024 met betrekking tot het gehuurde gelegen aan het [adres 1] te [plaats 1] , overeenkomstig de bepalingen in artikel 7:303 BW en met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 3.28 en 3.29 is overwogen:
naam: de heer ing. [register taxateur]
werkzaam bij: [bedrijf 5]
adres: [adres 2] , [plaats 2]
telefoonnummer: [telefoonnummer]
e-mailadres: [e-mailadres] ,
4.2.
compenseert de kosten van deze procedure, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.W. Wagenaar en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2024.

Voetnoten

1.Zie ook: Rb. ’s-Hertogenbosch 5 juni 1991,
2.Ktr. Amsterdam 2 februari 2018,
3.Rb. Rotterdam, 4 augustus 2017,
4.[naam 1] / [naam 2] & [naam 3] 7-II 2021/532.