ECLI:NL:RBMNE:2024:4068

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 juli 2024
Publicatiedatum
4 juli 2024
Zaaknummer
564998
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging cessieovereenkomst wegens dwaling bij het aangaan van de overeenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 10 juli 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure over de vernietiging van een cessieovereenkomst. De eiser, vertegenwoordigd door mr. P.W.H. Stassen, vorderde een verklaring voor recht dat de cessieovereenkomst, die hij op 12 juli 2019 had gesloten met [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], geldig was vernietigd op grond van dwaling. De rechtbank oordeelde dat de eiser bij het aangaan van de overeenkomst had gedwaald, omdat de gedaagden onvolledige informatie hadden verstrekt over de risico's van een renteswap die in 2006 was afgesloten met ABN AMRO. De rechtbank concludeerde dat de mededelingsplicht van [gedaagde sub 1] zwaarder weegt dan de onderzoeksplicht van de eiser, en dat de eiser de cessieovereenkomst terecht heeft vernietigd. De gedaagden werden hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 206.315,18 aan de eiser, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De rechtbank verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/564998 / HA ZA 23-677
Vonnis van 10 juli 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. P.W.H. Stassen,
tegen

1.[gedaagde sub 1] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 1] ,
advocaat: mr. A.H.B. Bouman,
2.
[gedaagde sub 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 2] ,
niet verschenen,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 3] ,
niet verschenen,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden]

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 5 oktober 2023,
- de conclusie van antwoord,
- de beslagstukken van [eiser] ,
- de akte met producties 1 t/m 10 bij dagvaarding,
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- de mondelinge behandeling van 16 april 2024, waarbij partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd en voorgedragen en waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
- de akte uitlating na comparitie tevens overlegging producties van gedaagde.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De kern van de zaak en de beslissing

2.1.
In deze zaak staat - kort gezegd - de vraag centraal of [eiser] bij het aangaan van een cessieovereenkomst met [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] heeft gedwaald. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord, omdat [gedaagden] bij het sluiten van de overeenkomst onvolledige inlichtingen heeft verstrekt. Omdat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] niet zijn verschenen in deze procedure, worden zij bij verstek (op tegenspraak) veroordeeld. De primaire vorderingen van [eiser] tegen [gedaagden] worden daarom hoofdelijk toegewezen. [gedaagden] moet een bedrag van € 206.315,18 aan [eiser] betalen, vermeerderd met de wettelijke rente en de proceskosten.

3.Achtergrond van het geschil

3.1.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] (aandeelhouder van [gedaagde sub 1] ), vertegenwoordigd door [gedaagde sub 3] als bestuurder, hebben in 2007 een renteswap afgesloten bij ABN AMRO. Op 19 december 2016 is het definitieve herstelkader rentederivaten (renteswap) bekendgemaakt. Hierdoor werden gedupeerden van een renteswap gecompenseerd door de financiële instelling. Voorwaarde hiervoor is dat de instelling de gedupeerde niet goed heeft ingelicht over de risico’s van een renteswap. Gelet hierop heeft ABN AMRO een minnelijk aanbod gedaan van € 166.000 aan [gedaagden] ter compensatie. [gedaagden] vond deze vergoeding te laag en is niet akkoord gegaan. [gedaagden] wilde een procedure starten tegen ABN AMRO om een (hogere) schadevergoeding te laten vaststellen.
3.2.
Door fiscale problemen had [gedaagden] dringend behoefte aan kapitaal en had zij onvoldoende financiële middelen om de gerechtelijke procedure tegen ABN Amro te starten. [gedaagde sub 3] kwam in 2019 via de advocaat van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] – de heer mr. [A] (hierna: [A] ) – hierover in contact met een andere cliënt van [A] : [eiser] , ondernemer in de bouwaannemerij. [eiser] had eerder bouwwerkzaamheden voor [gedaagde sub 1] verricht. [eiser] werd geïnformeerd over de vordering op ABN AMRO en gevraagd of hij bereid was deze vordering over te nemen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . Partijen zijn in gesprek gegaan over een cessieovereenkomst, waarbij [gedaagden] de informatie over de vordering ter beoordeling aan [A] heeft verstrekt. Partijen spraken vervolgens af dat [eiser] de vordering zou overnemen tegen betaling van € 166.485,- aan [gedaagde sub 1] (waarvan een deel zou worden doorbetaald aan [A] voor openstaande facturen) en de kosten van de procedure tegen ABN AMRO zou betalen. De schadevergoeding uit de procedure zou [eiser] ontvangen en behouden. Dit is vastgelegd in de cessieovereenkomst van 12 juli 2019 (hierna: de Cessie).
3.3.
De procedure tegen ABN AMRO is anders dan door partijen was beoogd verlopen. ABN AMRO heeft in de procedure schriftelijk onderbouwd dat zij bij een eerder aanbod voor een financiering in 2006 al inlichtingen over de risico’s van een renteswap heeft verstrekt, onder meer in een brief gericht aan de heer [B] (hierna: [B] ), de boekhouder van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . Deze informatie is niet verstrekt aan [A] c.s. in het kader van de Cessie. Tijdens de mondelinge behandeling in deze procedure is er – op aanraden van [A] en in overleg met [gedaagde sub 3] en [eiser] – daarom voor gekozen om een minnelijke regeling te sluiten met ABN AMRO, waarbij [gedaagde sub 1] € 30.000,- zou ontvangen. [gedaagde sub 1] heeft dit bedrag niet doorgestort aan [eiser] .
3.4. [eiser] stelt zich in deze procedure op het standpunt dat hij heeft gedwaald bij het aangaan van de Cessie. Hij vindt dat [gedaagden] [A] en hem had moeten inlichten over de verstrekte informatie in 2006 door ABN AMRO aan [gedaagden] [eiser] heeft op 14 september 2023 de Cessie buitengerechtelijk vernietigd. Hij vordert in deze zaak een verklaring voor recht dat de cessieovereenkomst geldig is vernietigd en een hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] tot terugbetaling van € 166.485,- en de advocaatkosten van de procedure tegen ABN AMRO van € 39.830,18. Ook vordert hij de proceskosten.
3.5.
[gedaagde sub 1] voert verweer tegen de vorderingen. Kort gezegd voert [gedaagde sub 1] aan dat de door ABN AMRO overgelegde brief aan [B] vervalst is en dat de Cessie ook zou zijn gesloten als deze brief wel was verstrekt aan [A] , zodat er geen causaal verband is. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] zijn niet verschenen in deze procedure.

4.De beoordeling

De tegen [gedaagde sub 1] ingestelde vorderingen
Juridisch toetsingskader: dwaling
4.1.
[eiser] heeft de cessieovereenkomst op grond van dwaling (artikel 6:228 lid 1 sub b BW) vernietigd. Op grond van artikel 6:228 lid 1 sub b BW is een overeenkomst vernietigbaar als:
(i) de overeenkomst tot stand is gekomen onder invloed van dwaling;
(ii) bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten; en
(iii) de wederpartij ( [gedaagde sub 1] ) in verband met wat zij wist over de dwaling de dwalende ( [eiser] ) hadden moeten inlichten (mededelingsplicht).
Bij de beoordeling of er sprake is van een mededelingsplicht van [gedaagde sub 1] en hoe ver die plicht reikt, spelen de aard van de relatie en de in het maatschappelijke verkeer geldende opvattingen een rol. [eiser] heeft een onderzoeksplicht. Dat houdt in dat hij, voor zover dat in redelijkheid van hem verwacht kan worden, pogingen moet doen om duidelijkheid te krijgen over de overeenkomst die hij aangaat.
4.2.
De rechtbank oordeelt dat de informatie over de risico’s van een renteswap in 2006 zijn gedeeld door ABN AMRO met [gedaagde sub 1] en dat [gedaagde sub 1] ten onrechte [eiser] hier niet over heeft ingelicht. Daarom is [eiser] de Cessie bij een onjuiste voorstelling van zaken aangegaan. Dat betekent dat aan alle vereisten van artikel 6:228 lid 1 sub b BW is voldaan. [eiser] heeft de Cessie dus terecht vernietigd. Dat wordt hierna uitgelegd.
(i) [gedaagde sub 1] heeft haar mededelingsplicht geschonden
4.3.
Het verwijt dat [eiser] aan [gedaagde sub 1] maakt, is dat zij haar mededelingsplicht heeft geschonden. [gedaagde sub 1] - vertegenwoordigd door [gedaagde sub 3] - heeft niet aan [A] of [eiser] medegedeeld dat zij in 2006 al was ingelicht over de risico’s van een renteswap. [eiser] heeft dit onderbouwd onder verwijzing naar de schriftelijke informatie die ABN AMRO hierover heeft verstrekt, waaronder het aanbod tot financiering met brochures uit 2006, en de brief van 30 augustus 2006 aan [B] .
4.4.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat [gedaagde sub 1] op grond van de Cessie en op verzoek van [A] de stukken met betrekking tot ABN AMRO moest aanleveren. Dat heeft [gedaagde sub 1] niet betwist. Integendeel, [gedaagde sub 1] wijst zelf op een verklaring van [gedaagde sub 3] van 8 mei 2024, waarin hij schrijft dat hij
"alle hem bekende stukken in de rentederivatenkwestie met ABN AMRO aan mr. [A] heeft overhandigd."
4.5.
Waar het in de kern dan nog om draait, is of de informatie uit 2006 wel of niet bekend was aan [gedaagde sub 3] . [gedaagde sub 1] heeft betwist dat zij in 2006 is ingelicht over de risico’s van de renteswap. Die betwisting heeft zij onvoldoende onderbouwd. Het enige wat [gedaagde sub 1] aanvoert is dat de door ABN AMRO overgelegde informatie uit 2006, vals is. Voor die aantijging dat er sprake is van valsheid in geschrifte door ABN AMRO, zoals [gedaagde sub 3] (en [B] ) stellen, zijn geen concrete aanknopingspunten. Zo is niet gebleken van een strafrechtelijke aangifte tegen ABN AMRO. Ook is er geen correspondentie aan ABN AMRO overgelegd, waarin deze valsheid in geschrifte is aangekaart. Bovendien lag het niet voor de hand in de procedure tegen ABN AMRO een schikking te treffen door [gedaagde sub 1] (vertegenwoordigd door [gedaagde sub 3] ) als er sprake was van een vervalste informatie. En zelfs als al vast zou komen te staan dat de brief van de ABN AMRO vals is (of [gedaagde sub 1] niet heeft bereikt), dan ligt het op de weg van [gedaagde sub 1] (en niet [eiser] ) om daarin de benodigde actie te ondernemen en ABN AMRO daarvoor aansprakelijk te stellen voor de schade die [gedaagde sub 1] daardoor lijdt. Dat [eiser] bij e-mail van 23 januari 2023 van dit standpunt van [gedaagde sub 1] (en [B] ) op de hoogte is geraakt, doet daar niet aan af.
4.6.
De rechtbank oordeelt daarom dat deze informatie wél op juiste wijze is verstrekt aan [gedaagde sub 1] in 2006 en dat [gedaagde sub 1] die informatie niet heeft verstrekt aan [A] en [eiser] . Deze informatie vindt de rechtbank ook van cruciaal belang voor [eiser] (en de gemeenschappelijke advocaat [A] ) om te beoordelen of hij bereid was de vordering tegen ABN Amro van [gedaagde sub 1] over te nemen. [gedaagde sub 1] wist of behoorde dat te weten. Voor de onderliggende vordering van de Cessie was het namelijk van essentieel belang óf, wanneer en hoe ABN AMRO [gedaagde sub 1] heeft gewezen op de risico’s verbonden aan een renteswap, omdat de aansprakelijkheid van ABN AMRO in de kern hierop gebaseerd zou worden. Daar heeft de verstrekte informatie aan [gedaagde sub 1] 2006 betrekking op.
4.7.
De rechtbank stelt daarom vast dat als [A] (de gemeenschappelijke advocaat van partijen) ervan op de hoogte was gesteld dat [gedaagde sub 1] al in 2006 was ingelicht over de risico’s van een renteswap, door de betreffende stukken met hem te delen, hij als redelijk handelend en bekwaam advocaat een negatief procesadvies zou hebben gegeven over de vordering op ABN AMRO (dan wel [eiser] hiervoor had gewaarschuwd), gelet op het toetsingskader in onder meer het definitief herstelkader in die tijd. De verwachting van partijen, zoals omschreven in de preambule van de Cessie, was namelijk dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] recht zouden hebben op een schadevergoeding van ruim € 1 miljoen van ABN AMRO, terwijl dit dan wezenlijk anders zou zijn geweest. Ten tweede volgt het belang van deze informatie uit het feit dat de rechter tijdens de mondelinge behandeling in zijn voorlopig oordeel in de zaak tegen ABN AMRO waarde heeft gehecht aan deze informatie, waardoor partijen tot een schikking zijn gekomen. [gedaagde sub 1] heeft weliswaar betwist dat de rechter tijdens de zitting deze informatie belangrijk vond, maar zij was – anders dan [eiser] – in de persoon van [gedaagde sub 3] aanwezig op deze zitting en heeft onvoldoende onderbouwd wat dan wél de reden was om genoegen te nemen met een bedrag van € 30.000,- dan de eerder door ABN AMRO aangeboden € 166.000,-. De rechtbank vindt het bovendien onbegrijpelijk dat [gedaagde sub 1] het bedrag van € 30.000 zelf heeft behouden zonder doorstorting aan [eiser] , aangezien dit onbetwist de kern van de afspraken was in de Cessie.
(ii) Mededelingsplicht [gedaagde sub 1] weegt zwaarder dan de onderzoeksplicht van [eiser]
4.8.
[gedaagde sub 1] voert als verweer dat ABN AMRO al vóór het sluiten van de Cessie
- bij het minnelijke aanbod - te kennen had gegeven de vordering onderbouwd te zullen betwisten in een procedure. Daarom had [eiser] kunnen weten dat de vordering geen kans van slagen had en heeft hij zelf die kans op een minder gunstige uitkomst aanvaard.
4.9.
Dit verweer komt er feitelijk op neer dat de onderzoeksplicht van [eiser] zwaarder weegt dan de mededelingsplicht van [gedaagde sub 1] . Daar gaat de rechtbank niet in mee. Het is vaste rechtspraak dat de mededelingsplicht zwaarder weegt dan de onderzoeksplicht, indien de dwalende ( [eiser] ) afging op mededelingen van de wederpartij ( [gedaagde sub 1] ). Dat is hier het geval, omdat [eiser] erop mocht vertrouwen dat [gedaagde sub 1] alle relevante informatie over de vordering op ABN Amro – zoals opgevraagd door [A] en aan hem gestuurd – zou delen in het kader van de Cessie. In dit kader bestond er geen (nadere) onderzoeksplicht meer voor [eiser] .
(iii) Overeenkomst niet gesloten bij juiste voorstelling van zaken
4.10.
De rechtbank oordeelt dat [eiser] de Cessie niet had gesloten bij een juiste voorstelling van zaken. Als [A] en [eiser] namelijk hadden geweten dat [gedaagde sub 1] in 2006 voldoende was ingelicht over de risico’s van de renteswap, dan had [A] de proceskansen tegen ABN AMRO negatief ingeschat. De Cessie zou dan niet tot stand zijn gekomen op basis van (nagenoeg) dezelfde voorwaarden.
Conclusie
4.11.
Aan alle vereisten van dwaling is voldaan. [eiser] heeft de Cessie terecht buitengerechtelijk vernietigd op 14 september 2023. De gevorderde verklaring voor recht in dit kader wordt toegewezen. De vernietiging heeft terugwerkende kracht. Alle nagekomen prestaties van de Cessie moeten daarom worden teruggedraaid. Dit heeft tot gevolg dat [gedaagde sub 1] de ontvangen betaling van € 166.485,- op grond van artikel 3 van de Cessie moet terugbetalen aan [eiser] . Op grond van artikel 5.1 van de Cesse heeft [eiser] de advocaatkosten van de procedure tegen ABN AMRO betaald van € 39.803.18,-. Ook deze kosten moet [gedaagde sub 1] vergoeden aan [eiser] . Deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf datum dagvaarding, zoals gevorderd door [eiser] .
De tegen [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] gerichte vorderingen
Verstek
4.12.
In de wet is bepaald dat als tegen de gedaagde partij verstek wordt verleend, de vorderingen tegen haar worden toegewezen, tenzij de rechter de vorderingen ongegrond of onrechtmatig vindt voorkomen (artikel 139 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).
4.13.
De vorderingen tegen zowel [gedaagde sub 2] als [gedaagde sub 3] zijn niet ongegrond of onrechtmatig gebleken, gezien hun rechtstreekse betrokkenheid. Daarom worden de primaire vorderingen tegen hen toegewezen, net zoals ten aanzien van [gedaagde sub 1] .
Beslagkosten
4.14.
De beslagkosten zijn gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv niet toewijsbaar, omdat deze niet zijn gevorderd door [eiser] .
Proceskosten
4.15.
[gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom hoofdelijk de griffierechten en de nakosten betalen. De griffierechten en de nakosten van [eiser] worden begroot op:
- griffierecht
1.963,00
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.141,00
4.16.
Omdat er in deze zaak sprake is van drie gedaagde partijen worden de kosten van de dagvaarding en het salaris advocaat per partij berekend. De proceskosten van [eiser] die [gedaagde sub 1] moet betalen, worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
67,72‬
(1/2 x € 135,44)
- salaris advocaat
3.618,67
(1,00 punt x € 2.714,00 en 1/3 x 1,00 punt x € 2.714,00)
Totaal
3.686,39
Omdat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dezelfde dagvaarding hebben gekregen en deze dus één keer betekend is, worden de kosten gedeeld. [gedaagde sub 1] heeft 1 punt salaris advocaat erbij gekregen omdat alleen zij verschenen is in de procedure. Het andere salarispunt voor de dagvaarding wordt verdeeld onder [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] .
De proceskosten van [eiser] die [gedaagde sub 2] moet betalen, worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
67,72‬
(1/2 x € 135,44)
- salaris advocaat
904,67
(1/3 x 1,00 punten x € 2.714,00)
Totaal
972,39
De proceskosten van [eiser] die [gedaagde sub 3] moet betalen, worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
129,86
- salaris advocaat
904,67
(1/3 x 1,00 punten x € 2.714,00)
Totaal
1.034,53‬
Uitvoerbaarheid bij voorraad en zekerheidsstelling
4.17.
[eiser] heeft gevorderd dat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. [gedaagde sub 1] verzet zich daartegen. [gedaagde sub 1] heeft geen concrete belangen gesteld op grond waarvan de uitvoerbaarheid bij voorraad afgewezen zou moeten worden. Het enkele feit dat [gedaagde sub 1] in hoger beroep zal gaan tegen de uitspraak, is hiervoor onvoldoende. Daarom wordt het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zoals gevorderd door [eiser] .
4.18.
[gedaagde sub 1] heeft ook gevraagd om zekerheidsstelling als het vonnis uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. Ook in dit kader heeft [gedaagde sub 1] onvoldoende gesteld over de noodzaak daartoe, waardoor de rechter geen grond ziet om dit toe te wijzen.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
verklaart voor recht dat [eiser] de Cessie op 14 september 2023 buitengerechtelijk heeft vernietigd op grond van dwaling;
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hoofdelijk om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 206.315,18, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hoofdelijk in de griffierechten en de nakosten van € 2.141,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
5.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] in de proceskosten van € 3.686,39, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde sub 1] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.5.
veroordeelt [gedaagde sub 2] in de proceskosten van € 972,39, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde sub 2] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.6.
veroordeelt [gedaagde sub 3] in de proceskosten van € 1.034,53, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde sub 3] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Hurenkamp en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2024.
Type: LLO 5719