ECLI:NL:RBMNE:2024:4009

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 juni 2024
Publicatiedatum
2 juli 2024
Zaaknummer
10832022 UC EXPL 23-8355 LH/1040
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van werkgever voor schade door agressie op de werkvloer en zorgplicht

In deze zaak vordert [eiseres] dat de rechtbank verklaart dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade die zij heeft geleden na een incident op 22 februari 2021, waarbij zij als arts werd bedreigd door een cliënt. [eiseres] stelt dat zij door dit voorval arbeidsongeschikt is geraakt en dat [gedaagde] haar zorgplicht heeft geschonden door onvoldoende nazorg te bieden na het incident. De kantonrechter oordeelt dat er een causaal verband bestaat tussen het werk van [eiseres] en haar gezondheidsklachten, en dat [gedaagde] niet heeft voldaan aan haar zorgplicht zoals vastgelegd in artikel 7:658 BW. De rechtbank concludeert dat de werkgever tekort is geschoten in de nazorg, met name door het ontbreken van een vertrouwenspersoon en het niet voeren van de vereiste nazorggesprekken. De vordering van [eiseres] wordt toegewezen, en [gedaagde] wordt veroordeeld tot schadevergoeding, inclusief buitengerechtelijke kosten en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 10832022 UC EXPL 23-8355 LH/1040
Vonnis van 12 juni 2023
inzake
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiseres] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. B. de Ruiter,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. M.G.A. Kok.

1.Het verloop van de procedure

1. Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
- de dagvaarding (met 6 producties), betekend op 4 december 2023;
- de conclusie van antwoord (met 5 producties) van [gedaagde] ;
- de aanvullende producties, genummerd 7 tot en met 12, van [eiseres] .
1.2.
De zaak is mondeling behandeld ter zitting van 8 mei 2023. Mevrouw [eiseres] is verschenen, vergezeld door haar echtgenoot en een vriendin en bijgestaan door mr. De Ruiter. Voor [gedaagde] zijn verschenen [A] , [B] , [C] (directeur), [D] en [E] (beiden HR-adviseur), bijgestaan door mr. Kok. Partijen hebben de standpunten nader toegelicht. [gedaagde] deed dat mede aan de hand van de door haar gemachtigde overgelegde pleitaantekeningen. Partijen hebben geantwoord op vragen van de kantonrechter en zij hebben op elkaar kunnen reageren. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden.
1.3.
Daarna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] , geboren op [geboortedatum] 1960 (en nu dus 64 jaar), is van 1 januari 2000 tot
1 april 2023 (dus ruim 23 jaar) als arts voor Maatschappij en Gezondheid in dienst geweest van [gedaagde] . Zij heeft in haar werkzaamheden voor [gedaagde] immer naar behoren gefunctioneerd. Laatstelijk was zij door [gedaagde] voor een deel van de wekelijkse arbeidstijd gedetacheerd bij [organisatie] te [plaats 1] , voor welke organisatie zij zich bezig hield met sociaal-medische advisering in het kader van onder meer de Participatiewet en de Wet maatschappelijke ondersteuning, alsmede omtrent zorg en voorzieningen, asiel en inburgering.
2.2.
In de loop van 2018 is [eiseres] geruime tijd arbeidsongeschikt geweest. De achtergrond hiervan was dat tegen haar een tuchtklacht was ingediend, in welk verband zij zich door [gedaagde] niet gesteund voelde.
2.3.
[gedaagde] heeft een protocol ‘Psychosociale arbeidsbelasting’ opgesteld (hierna: het protocol). In de ‘Inleiding’ van dit protocol (de tekst is van 2020) staat:
‘De werkgever ( [gedaagde] B.V.) hecht er veel belang aan dat de medewerkers zoveel mogelijk worden beschermd tegen werkdruk, agressie, geweld, pesten, discriminatie en seksuele intimidatie. Psychosociale arbeidsbelasting kan als ingrijpend of traumatisch ervaren worden en kan leiden tot stress en langdurig ziekteverzuim. Het vroegtijdig onderkennen van de oorzaken en het nemen van adequate maatregelen helpen om de schade voor de medewerker en de organisatie te beperken.’Onder ‘Uitgangspunten’ vermeldt het protocol onder meer:
‘De werkgever: ▪ Is verantwoordelijk voor preventie, opvang en nazorg; (-) ▪ Heeft een vertrouwenspersoon aangesteld, die door alle medewerkers om advies en ondersteuning gevraagd kan worden op het moment dat zij geconfronteerd worden met psychosociale arbeidsbelasting (-); De medewerker: (-) ▪ Kan door middel van het invullen van het registratieformulier psychosociale arbeidsbelasting melden (-).’Onder de kop ‘Begeleiding’ staat:
‘In de meeste gevallen verleent de direct leidinggevende de eerste opvang en begeleiding. Indien er sprake is van psychosociale arbeidsbelasting treft de leidinggevende de juiste maatregelen (-) Het formulier MIM(Melding Incidenten Medewerkers, dat als bijlage bij het protocol is opgenomen, ktr.)
wordt ingevuld en de gesprekken met de melder worden vastgelegd in een verslag(ook het format van deze verslagen is als bijlage bij het protocol gevoegd, ktr.).
In overleg met de melder kan de leidinggevende de melder doorverwijzen naar de vertrouwenspersoon. De leidinggevende kan ook voor advies hulp vragen aan de vertrouwenspersoon, dit altijd in overleg met de melder.(-)
De werkgever zal in situaties dat een van zijn werknemers slachtoffer is van geweld(daaronder verstaat het protocol
‘(a)lle vormen van ongewenst en grensoverschrijdend gedrag waardoor medewerkers zich onveilig of bedreigd voelen’, onder meer verbale, non-verbale en fysieke agressie, ktr.)
door toedoen van een cliënt, onvoorwaardelijk achter zijn werknemer (-) gaan staan en actief na (-) vragen wat deze in de betreffende situatie (voor hulp) nodig heeft maar ook naderhand/enige tijd na het gebeurde (-). De medewerker kan met of zonder tussenkomst van de leidinggevende terecht bij de vertrouwenspersoon. De vertrouwenspersoon biedt, indien gewenst, ondersteuning en nazorg door gesprekken te hebben met de betreffende medewerker (-).’Ten slotte is in het protocol onder de kop ‘Nazorg medewerkers na agressie’ sprake van drie gesprekken, van de melder - en naar gelang zijn/haar voorkeur - met
‘HR dan wel manager’. Het eerste gesprek vindt plaats een of twee dagen na het incident en daarin staat
‘de reconstructie van het voorval’centraal (
‘verhaal vertellen, gedetailleerd en in beelden’,
‘klachten, symptomen, herbeleving’en
‘(z)o nodig mobiliseren van steun’), het tweede gesprek (met hetzelfde doel en dezelfde inhoud:
‘Opnieuw reconstructie van het gebeuren door vertellen van het verhaal’en
‘(v)ragen naar verloop van verwerking’) vindt plaats twee weken na het incident, en het derde gesprek - vier tot zes weken na het incident - is bedoeld om terug te blikken op de afgelopen periode.
‘De leidinggevende en de medewerker evalueren na verloop van tijd de opvang en nazorg en stellen vast of deze afdoende is geweest’, zo zegt het protocol.
2.4.
Op 22 februari 2021 zag [eiseres] op haar spreekuur in het gemeentehuis van [gemeente] een man die in aanmerking wilde komen voor (verlenging van) een gehandicaptenparkeervoorziening. [eiseres] zag geen reden voor een positief advies over die aanvraag. In het gesprek met de man heeft [eiseres] zich door diens gedrag en uitlatingen bedreigd en geïntimideerd gevoeld. De man werd boos toen hem bleek dat [eiseres] als keuringsarts geen grond voor toewijzing van de parkeervoorziening zag, hij vond dat hij niet respectvol behandeld werd, vond [eiseres] incompetent en noemde het ‘burgertje pesten’. Vanwege de verbale agressie van de man zag [eiseres] zich genoodzaakt een collega (een medewerker van [organisatie] ) bij het gesprek te roepen. Het gesprek verliep ook daarna moeizaam en kon door [eiseres] slechts met moeite worden afgerond. Nadat de man de spreekkamer had verlaten, was [eiseres] bang dat hij terug zou komen. Haar collega heeft toen (met de daarvoor aanwezige alarmknop) alarm gemaakt.
2.5.
Diezelfde dag heeft de leidinggevende van [eiseres] , de heer [F] (hierna te noemen [F] ), de eerste opvang gedaan en is met haar over het incident gesproken. [eiseres] is daarbij geadviseerd een melding bij de politie te doen (hetgeen zij later inderdaad heeft gedaan). Van een ziekmelding was die middag nog geen sprake, omdat [eiseres] het eerst wilde laten bezinken. [gedaagde] heeft op 22 februari 2021 over het incident, en over vervolgstappen, contact gehad met [organisatie] .
2.6.
Aan het eind van de middag van 22 februari 2021 heeft [eiseres] zich bij [gedaagde] ziek gemeld. Inmiddels was haar duidelijk dat het incident een grotere impact had dan zij dacht. Vanaf 23 februari 2021 is [eiseres] wegens ziekte verhinderd geweest haar werk te verrichten.
2.7.
Op 25 februari 2021 is vanuit [gedaagde] , anders dan was afgesproken, niet met [eiseres] gesproken.
2.8.
Op 28 februari 2021 heeft [eiseres] het MIM-meldingsformulier ingevuld en aan [F] en HR gestuurd. Daarbij gaf zij te kennen met een vertrouwenspersoon over het incident te willen praten. [gedaagde] had op dat moment geen vertrouwenspersoon, als in het protocol bedoeld. Dit is op 1 maart 2021 aan [eiseres] meegedeeld.
2.9.
Op 1 maart 2021 heeft [F] met [eiseres] gebeld. Tot een echt gesprek het is toen niet gekomen. [eiseres] ervoer bij haar leidinggevende vooral een gebrek aan interesse.
2.10.
Op 4 maart 2021 spraken [F] en [eiseres] met name over het niet-bellen op 25 februari 2021 (waarvoor [F] zich verontschuldigde) en over het door [eiseres] gevoelde gebrek aan interesse en begeleiding van de zijde van [gedaagde] . [F] heeft [eiseres] verteld wat [organisatie] van plan was te ondernemen en hij beloofde haar daarvan op de hoogte te houden.
2.11.
Op 8 maart 2021 heeft [eiseres] het spreekuur van de bedrijfsarts bezocht. Deze oordeelde haar arbeidsongeschikt als gevolg van ‘een vervelend voorval op de werkvloer’ en door de verstoorde ‘onderlinge verhoudingen en communicatie’. De bedrijfsarts adviseerde een time-out van twee weken in te lassen.
2.12.
Op 30 maart 2021 heeft een gesprek plaatsgevonden, waarbij [eiseres] en haar echtgenoot, [F] voornoemd en mevrouw [G] (HR-manager) aanwezig waren. Daarin is de communicatie vanaf 23 februari 2021 geëvalueerd. [eiseres] gaf te kennen veel gezondheidsproblemen te ervaren en nog niet toe te zijn aan een werkhervatting. In het gesprek is van de zijde van [gedaagde] de vraag aan de orde gesteld of [eiseres] meende dat [gedaagde] voor haar de werkgever is die aan haar verwachtingen kan voldoen, en of [gedaagde] de werkgever is die haar een veilige werkplek kan bieden. Bij de afsluiting van het gesprek is besproken dat [eiseres] zich eerst zou gaat richten op haar herstel. [eiseres] heeft meegedeeld behoefte te hebben aan regelmatig contact met het management om haar verhaal te kunnen doen. [F] was daarvoor niet de aangewezen persoon, omdat [eiseres] niet te spreken was over diens begeleiding en communicatie na het incident van 22 februari 2021. Vanuit HR werd aangeboden om ‘binnen werkbare kaders’ contact met [eiseres] op te nemen.
2.13.
Omstreeks begin april 2021 heeft [eiseres] gesproken met de inmiddels door [gedaagde] aangestelde vertrouwenspersoon, mevrouw [H] . Zij stelde voor om gedrieën ( [eiseres] , [F] en de vertrouwenspersoon) te spreken over wat [eiseres] is overkomen en hoe het verder moest. [eiseres] drong aan op zo’n gesprek. [gedaagde] stond daar echter niet voor open als dit gesprek over ‘het verleden’ zou moeten gaan en ‘niet gericht op de toekomst’ zou zijn. Van zo’n driegesprek is het niet gekomen.
2.14.
Vanaf vijf maanden na het incident van 22 februari 2021 heeft [gedaagde] 80% van het loon aan [eiseres] doorbetaald.
2.15.
Op 31 mei en 14 juni 2021 heeft op advies van de bedrijfsarts mediation plaatsgevonden, waarbij van de zijde van [gedaagde] mevrouw [C] (directrice; zij had de rol van leidinggevende overgenomen van [F] ) en mevrouw [G] (HR-manager) aanwezig waren. In de mediation is het niet gegaan over het voorval van 22 februari 2021 en wat dat met [eiseres] heeft gedaan. De mediation is ‘on hold’ gezet nadat was vastgesteld dat [eiseres] zich op haar herstel zou focussen en zou aangeven wanneer zij behoefte zou hebben aan contact in het kader van de re-integratie (1e spoor) of over andere routes, zoals het 2e spoor of een beëindiging van de arbeidsovereenkomst. In de tweede helft van 2021 hebben nog enkele sessies met de mediator plaatsgevonden.
2.16.
[eiseres] heeft zich in november 2021 onder behandeling gesteld van mevrouw [I] , psycholoog te [plaats 2] , bij wie zij ook in 2019 en 2020 - naar aanleiding van haar gezondheidsproblemen vanwege (het gebrek aan opvang in het kader van) de bovengenoemde tuchtzaak - in behandeling was geweest. Die eerdere gesprekstherapie was in 2020 afgebouwd en afgesloten. Blijkens haar brief van 20 augustus 2022 aan de bedrijfsarts (productie 3 bij dagvaarding) heeft [I] bij [eiseres] onder meer een depressieve stoornis en een post traumatische stressstoornis (ptss) gediagnosticeerd. De gesprekstherapie in 2021 en 2022 is gericht op ‘traumaverwerking van het geweldsincident op het werk’ en ‘het bewerken van de steeds terugkerende blokkades na confrontaties met triggers voor onveiligheid, het niet gehoord/gezien en het niet erkend worden.’ [I] wees in haar brief op [eiseres] ’s ‘kwetsbaarheid voor terugval’ bij ‘beleefde onveiligheid in de arbeidssituatie, mede vanwege de afwezigheid van een adequate toenadering en zorg naar haar’ vanuit haar werkgever.
2.17.
[eiseres] is op gezette tijden het spreekuur van de bedrijfsarts blijven bezoeken. Op 16 augustus 2022 heeft de bedrijfsarts aan het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten een melding van beroepsziekte van [eiseres] gedaan. Zij is niet meer voor [gedaagde] werkzaam geweest.
2.18.
Nadat de eerste twee ziektejaren van [eiseres] waren verstreken, is de arbeidsovereenkomst van partijen op initiatief van [gedaagde] met wederzijds goedvinden beëindigd, per 1 april 2023. Aan [eiseres] is met ingang van 21 februari 2023 een WIA-uitkering verleend, naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

3.De vordering en de standpunten van partijen

3.1.
[eiseres] vordert primair dat voor recht wordt verklaard dat [gedaagde] jegens haar aansprakelijk is voor de geleden en nog te lijden schade, met veroordeling van [gedaagde] tot vergoeding van de schade, op te maken bij staat. Subsidiair vordert [eiseres] dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van gemaakte medische kosten en reiskosten en van inmiddels geleden inkomensschade, alsmede tot vergoeding van immateriële schade. [eiseres] maakt voorts (primair en subsidiair) aanspraak op een bedrag van € 1.645,60 (inclusief btw) aan buitengerechtelijke kosten, ter hoogte van de advocaatkosten die zijn gemaakt in de periode van begin juni tot begin oktober 2023. Ten slotte vordert [eiseres] de veroordeling van [gedaagde] in de proces- en nakosten met rente.
3.2.
[eiseres] legt aan haar vordering ten grondslag dat zij in de uitoefening van haar werkzaamheden voor [gedaagde] arbeidsongeschikt is geworden en schade heeft geleden, en dat [gedaagde] daarvoor aansprakelijk is omdat zij jegens [eiseres] is tekort geschoten in de nakoming van haar zorgplicht, als bedoeld in artikel 7:658 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW). Na het incident van 22 februari 2021 heeft [gedaagde] volgens [eiseres] onvoldoende nazorg verleend. Pas na ruim een maand was er een vertrouwenspersoon beschikbaar en de protocollair voorgeschreven nazorggesprekken met de leidinggevende of HR waarin het voorval van 22 februari 2021 met [eiseres] zouden worden gereconstrueerd en waarin haar klachten, symptomen en herbeleving in beeld moesten worden gebracht, zijn niet gevoerd. [eiseres] heeft zich hierdoor in de steek gelaten en niet gesteund gevoeld. Dit heeft in de loop der tijd de gezondheidsklachten doen toenemen en haar herstel belemmerd, aldus [eiseres] .
3.3.
[gedaagde] betwist de vordering. Anders dan [eiseres] meent, is geen sprake van een causaal verband tussen de arbeidsomstandigheden en haar gezondheidsklachten. [gedaagde] verwijst naar de zogenoemde arbeidsrechtelijke omkeringsregel die in de rechtspraak is ontwikkeld voor werkgeversaansprakelijkheid bij multicausale gezondheidsklachten en stelt zich op het standpunt dat het verband tussen werk en schade hier te onzeker en te onbepaald is, omdat de oorzaak van de klachten is gelegen in de persoon(lijkheidsproblematiek) van [eiseres] en niet in werkgerelateerde factoren. Voorts ontbreekt aansprakelijkheid, omdat [gedaagde] jegens [eiseres] aan haar zorgplicht heeft voldaan. Aan [eiseres] is adequate nazorg verleend, zo meent [gedaagde] . Op de dag van het incident is [eiseres] opgevangen, in de dagen erna is telefonisch contact met haar gehouden, en in het kader van de nazorg hebben vervolgens tenminste drie gesprekken met haar plaatsgevonden, en wel op 1 maart,
4 maart en 30 maart 2021. Ten slotte betwist [gedaagde] (de hoogte van) de door [eiseres] gestelde schade.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Het gaat in dit geding om de vraag of [gedaagde] op grond van het bepaalde in artikel 7:658 BW, waarin de zorgplicht van de werkgever voor een veilige werkomgeving en de bescherming van de werknemer tegen schadelijke werkomstandigheden zijn geregeld, aansprakelijk is voor schade die [eiseres] heeft geleden. Partijen zijn het erover eens dat [gedaagde] niet valt te verwijten dat zich het incident van 22 februari 2021 heeft voorgedaan. De klacht van [eiseres] betreft de wijze waarop [gedaagde] , mede in het licht van het betreffende protocol, invulling heeft gegeven aan de nazorg in de periode na dat incident. Evenmin is in geschil dat de schade samenhangt met enige opzet of bewuste roekeloosheid van [eiseres] , als bedoeld in het tweede lid van artikel 7:658 BW.
4.2.
De kantonrechter stelt voorop dat uit artikel 7:658 BW volgt dat het aan de werknemer, die zijn werkgever aansprakelijk houdt voor een schending van diens zorgverplichting, is om te stellen en - bij betwisting - te bewijzen dat schade in de uitoefening van zijn werkzaamheden is ontstaan. Het tweede lid van het artikel legt op de werkgever de last te bewijzen dat hij zijn verplichting om voor een veilige werkplek en arbeidsomstandigheden te zorgen is nagekomen. Om tot aansprakelijkheid van de werkgever te kunnen concluderen gelden, voor zover in dit geding van belang, twee vereisten: er dient zowel een (causale) relatie te kunnen worden gelegd tussen het werk van de werknemer en de gezondheidsschade, als tussen een tekortkoming van de werkgever en die schade. Er moet tegen worden gewaakt dat de werkgever aansprakelijk wordt gehouden voor schade die geen verband houdt met het werk of de arbeidsomstandigheden. Dergelijke schade zou immers door nakoming van de zorgverplichting van de werkgever niet te voorkómen zijn geweest.
4.3.
[gedaagde] betwist allereerst dat de door [eiseres] gestelde schade in de uitoefening van haar werkzaamheden is ontstaan. Dit verweer faalt. Vaststaat dat het incident van 22 februari 2021 aan [eiseres] is overkomen, omdat zij die dag in haar hoedanigheid van arts met de aanvrager van een parkeervoorziening een ‘slecht nieuws’-gesprek moest voeren en dit bij de man bepaald in verkeerde aarde viel. Niet in geschil is dat de man zich jegens [eiseres] in die zin heeft misdragen dat hij haar heeft geïntimideerd en verbaal heeft bedreigd, alsook dat dit haar zodanig heeft aangegrepen dat zij zich later die dag ziek heeft moeten melden. Hiermee is het directe verband tussen de werkzaamheden van [eiseres] en haar arbeidsongeschiktheid vanaf 23 februari 2021 gegeven en is aan het eerstbedoelde vereiste voor werkgeversaansprakelijkheid ingevolge artikel 7:658 BW voldaan. Hieraan doet niet af dat [gedaagde] niet valt te verwijten dat het voorval van 22 februari 2021 zich heeft voorgedaan en de schending van de zorgplicht, waarop [eiseres] haar vordering baseert, in de periode erna is gesitueerd. Bij dit eerste aansprakelijkheidsvereiste gaat het uitsluitend om de werkgerelateerdheid van de gezondheidsschade. Daaraan kan hier niet worden getwijfeld, omdat [eiseres] voorafgaand aan het incident arbeidsgeschikt was, en volledig aan het werk, en dat zij kort daarna door ziekte verhinderd was haar werk te doen.
4.4.
Aan toepassing van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel, waaraan beide partijen in hun processtuk aandacht hebben besteed, komt de kantonrechter niet toe. Deze regel is in de rechtspraak ontwikkeld om de werknemer die werkzaamheden heeft moeten verrichten die schadelijk kunnen zijn voor zijn gezondheid, maar kampt met gezondheidsproblemen die ook kunnen zijn veroorzaakt door niet-werkgerelateerde factoren, tegemoet te komen bij causaliteitsonzekerheid. In die situatie moet het door de werknemer te bewijzen oorzakelijk verband tussen de werkzaamheden en de schade in beginsel worden aangenomen indien de werkgever heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Voor de toepassing van deze regel is nodig dat de werknemer niet alleen stelt en zo nodig bewijst dat hij zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk kunnen zijn voor zijn gezondheid, maar ook dat hij stelt en zo nodig aannemelijk maakt dat hij lijdt aan gezondheidsklachten die daardoor kunnen zijn veroorzaakt. Deze regel drukt het vermoeden uit dat de gezondheidsschade van de werknemer is veroorzaakt door de omstandigheden waarin hij zijn werkzaamheden heeft verricht. Dat vermoeden wordt gerechtvaardigd door hetgeen in het algemeen bekend is omtrent de ziekte en haar oorzaken, alsook door de schending door de werkgever van de veiligheidsnorm die beoogt een en ander te voorkomen. Voor dit vermoeden is geen plaats in het geval het verband tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden te onzeker of te onbepaald is.
4.5.
In dit geding is voor toepassing van die omkeringsregel geen plaats, omdat hier (zoals hierboven onder 4.3. is overwogen) geen sprake is van de bedoelde causaliteitsonzekerheid. Maar ook indien dit anders zou zijn geweest, zou dit [gedaagde] - gelet op de omstandigheden van het geval en het partijdebat hierover - niet hebben kunnen baten. Zoals hierna zal worden overwogen, heeft [gedaagde] jegens [eiseres] niet de zorg betracht die redelijkerwijs van haar mocht worden gevergd. Bovendien is het verband tussen werk en schade niet onzeker of onbepaald, nu de aard van de ziekte van [eiseres] (in het bijzonder haar depressie en ptss) past bij onvoldoende nazorg na een confrontatie met agressie op het werk. Het is van algemene bekendheid dat het ter voorkóming van langdurige gezondheidsschade wezenlijk is dat van werkgeverszijde vroegtijdig en actief werk wordt gemaakt van nazorg aan het slachtoffer van agressie op het werk. Dat is ook precies de reden waarom [gedaagde] een protocol in het leven heeft geroepen dat specifieke eisen aan die nazorg stelt.
4.6.
De volgende vraag is of [gedaagde] jegens [eiseres] de zorgverplichting als bedoeld in artikel 7:658 lid 1 BW is nagekomen. De kantonrechter beantwoordt deze vraag ontkennend. [gedaagde] heeft een protocol dat bedoeld is ter preventie van psychosociale arbeidsbelasting en regels geeft voor opvang en nazorg na ervaren agressie op het werk. Daarbij maakt het protocol een onderscheid tussen de eerste opvang door de leidinggevende na het incident enerzijds en de latere nazorg door management of HR anderzijds. Vast staat dat op 22 februari 2021 met [eiseres] is gesproken over wat haar was overkomen. Het geschil van partijen spitst zich toe op de nazorg daarna. Allereerst is daar het ontbreken van een vertrouwenspersoon. [gedaagde] heeft pas geruime tijd nadat [eiseres] zich ziek had gemeld een vertrouwenspersoon aangesteld. Daardoor is voor de effectiviteit van de nazorg kostbare tijd verloren gegaan en is de indruk van [eiseres] dat zij door haar werkgever in de steek werd gelaten, welke indruk al was gewekt doordat de communicatie met [F] in de dagen na het incident moeizaam verliep, versterkt. Toen [eiseres] eenmaal met de vertrouwenspersoon had gesproken, heeft [gedaagde] niet meegewerkt aan het voorstel voor een driegesprek, kennelijk omdat zij niet achterom, maar alleen vooruit, wilde kijken. Mede gezien de bij [gedaagde] bekende kwetsbaarheid die [eiseres] rondom haar ziekteperiode in 2018 had ontwikkeld, was dit een gemiste kans, die haar herstel heeft belast.
4.7.
Ook de protocollair voorgeschreven nazorggesprekken hebben, anders dan [gedaagde] stelt, niet plaatsgevonden. Het telefoongesprek van 1 maart 2021 kan niet als nazorggesprek in de zin van het protocol worden aangemerkt, omdat het protocol kennelijk voorziet in vis-à-vis gesprekken met het slachtoffer en voorschrijft dat gespreksverslagen worden gemaakt. Dergelijke verslagen zijn van niet te onderschatten belang voor de nazorg, omdat ze er toe nopen tijd te nemen om samen met de getroffen medewerker bij het gebeurde stil te staan. In dit geding zijn geen gespreksverslagen overgelegd. Maar belangrijker nog is dat het telefoontje van 1 maart 2021 niet is gegaan over het voorval van 22 februari 2021. Datzelfde euvel kleeft aan het contact dat op 4 maart 2021 tussen [F] en [eiseres] heeft plaatsgevonden. Ook daarin is van een reconstructie van het voorval geen sprake geweest en is geen aandacht gegeven aan wat het met [eiseres] heeft gedaan of aan welke hulp zij bij de verwerking ervan behoefte had. Ten slotte kan ook het gesprek van 30 maart 2021 niet als een nazorggesprek in de zin van het protocol worden beschouwd. Dat gesprek ging niet over het incident van 22 februari 2021, maar over de gebrekkige communicatie met [F] in de periode vanaf de ziekmelding en over de (on-)mogelijkheid van re-integratie. Dat van de zijde van [gedaagde] in dit gesprek aan de orde is gesteld of zij voor [eiseres] wel een werkgever is die aan haar verwachtingen kan voldoen en of [gedaagde] haar als werkgever wel een veilige werkplek kon bieden, staat haaks op aard en doel van een nazorggesprek. Waar het protocol van de leidinggevende verlangt dat deze onvoorwaardelijk achter zijn medewerker gaat staan en actief inventariseert wat aan hulp en steun nodig is, lag op 30 maart 2021 in feite de vraag naar de voortzetting van het dienstverband op tafel. Dat is funest voor de nazorg aan een slachtoffer van agressie op het werk.
4.8.
Voor zover [gedaagde] mocht hebben bedoeld te stellen dat (ook) de mediation een vorm van nazorg is geweest, volgt de kantonrechter haar daarin niet. In de mediation mocht het niet gaan over het incident van 22 februari 2021. Zoals de directrice van [gedaagde] het ter zitting van 8 mei 2024 zei: zij is er, rationeel ingesteld als ze is, niet de persoon naar om een door agressie getroffen medewerker te steunen. Ook de mediation moest daarom toekomstgericht zijn. Daarmee heeft [gedaagde] miskend dat het herstel van [eiseres] stond of viel met een empathische bejegening die haar - alsnog - het gevoel kon geven serieus te worden genomen.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat de door [eiseres] gevorderde verklaring voor recht met een verwijzing naar de schadestaatprocedure toewijsbaar is. Daarmee komt de kantonrechter aan de subsidiaire vordering niet toe. In de schadestaatprocedure kan de schade worden vastgesteld die [gedaagde] dient te vergoeden. Dat [eiseres] schade heeft geleden staat vast, nu haar loon op enig moment is verlaagd en zij medische kosten heeft moeten maken. Maar het debat over de verdere omvang van de schade is nog geenszins uit de verf gekomen. Met name de door [gedaagde] opgeworpen vraag naar het verband tussen de omvang van de schade en de tekortkoming in de zorgverplichting, en haar stelling dat de schade die gelegen is in de persoon van [eiseres] niet voor rekening van haar als werkgever komt, zullen in de schadestaatprocedure aan de orde kunnen komen. De kantonrechter hecht er daarom aan de verwachtingen van partijen te temperen, omdat de uitkomst van de schadestaatprocedure allerminst vaststaat. Die procedure zal de nodige tijd, energie en geld kosten, ook omdat daarin onderzoek door een onafhankelijke gedragsdeskundige aangewezen kan zijn. Het rapport van de behandelend psycholoog van [eiseres] , die bij dagvaarding in het geding is gebracht, laat de nodige vragen onbeantwoord (zoals over de daarin genoemde ‘andere voorgeschiedenis van psychotrauma’). Voorshands lijkt [gedaagde] aan het rapport van [I] overigens, onder meer waar het de gediagnosticeerde persoonlijkheid(sstoornis)betreft, te lichtvaardige conclusies te verbinden. Partijen wordt daarom in overweging gegeven bij zichzelf en elkaar te rade te gaan en te proberen de omvang van de te vergoeden schade in overleg vast te stellen. Daarbij kan ook de aansprakelijkheidsverzekeraar van [gedaagde] een rol spelen.
4.10.
[eiseres] heeft een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten gevorderd en deze begroot op de advocaatkosten die haar gemachtigde tussen begin juni en begin oktober 2023 in rekening heeft gebracht. Een deel van die kosten heeft, naar blijkt uit de overgelegde factuur van 1 november 2023, betrekking op het opstellen van de dagvaarding. Die kosten zijn niet als buitengerechtelijk aan te merken, maar dienen ter voorbereiding en instructie van de zaak, en zijn daarmee in de proceskostenveroordeling begrepen. Nu [gedaagde] niet heeft weersproken dat de gemachtigde van [eiseres] buitengerechtelijke incassowerkzaamheden heeft verricht, is het forfaitaire tarief daarvoor toewijsbaar. De kantonrechter begroot deze kosten op € 625,--.
4.11.
[gedaagde] wordt, als de merendeels in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [eiseres] . Deze kosten worden, tot aan dit vonnis, begroot op € 918,42, bestaande uit € 132,42 aan explootkosten, € 244,-- aan vastrecht en € 542,-- (twee punten à € 271,--) aan salaris gemachtigde. De gevorderde nakosten worden toegewezen, zoals hierna omschreven. Datzelfde geldt voor de wettelijke rente over de proces- en nakosten.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] jegens [eiseres] aansprakelijk is voor de door haar geleden en nog te lijden schade die het gevolg is van de schending van de zorgplicht in de zin van artikel 7:658 BW door [gedaagde] ;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om tegen bewijs van kwijting aan [eiseres] de onder 5.1. omschreven schade te vergoeden, op de maken bij staat;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] € 625,-- aan vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten te betalen;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiseres] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 918,42, waarin begrepen € 542,-- aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.5.
veroordeelt [gedaagde] , onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [eiseres] aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 124,-- aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving tot de voldoening, en te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de voldoening;
5.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.H. Gaertman, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2024.