ECLI:NL:RBMNE:2024:3986

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 februari 2024
Publicatiedatum
28 juni 2024
Zaaknummer
21/4864 en 21/3970
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van handhavingsverzoeken inzake omgevingsvergunning en bouwafwijkingen in Utrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, enkelvoudige kamer, op 28 februari 2024, zijn de beroepen van eiser tegen de afwijzing van handhavingsverzoeken ongegrond verklaard. Eiser had handhavend optreden verzocht tegen de vergunninghouder, die in 2017 een omgevingsvergunning had verkregen voor de bouw van twee kantoren en zes woonstudio's in Utrecht. Eiser stelde dat de vergunninghouder in strijd met de vergunning had gebouwd, onder andere door de plaatsing van balkons te dicht op de erfgrens, een verschuiving van het gebouw, overschrijding van de vergunde bouwhoogte en onjuiste positionering van leidingen. De rechtbank oordeelde dat de afwijkingen van de vergunning niet substantieel genoeg waren om handhavend optreden te rechtvaardigen. De rechtbank volgde het college van burgemeester en wethouders in hun standpunt dat handhaving in deze situatie onevenredig zou zijn, gezien de geringe aard van de overtredingen. De rechtbank concludeerde dat er geen concrete overtredingen waren vastgesteld die handhaving vereisten, en verklaarde de beroepen van eiser ongegrond. Eiser kreeg geen griffierecht terug en geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 21/4864 en 21/3970

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser,

(gemachtigde: T. van Oort),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (het college), verweerder
(gemachtigde: mr. A. Erdogan).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel: [vergunninghouder] uit [woonplaats] (vergunninghouder)
(gemachtigde: mr. J.S. Haakmeester).

Inleiding en procesverloop

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen de afwijzing van zijn handhavingsverzoeken.
2. Het college heeft op 4 december 2017 aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en afwijken van het geldende bestemmingsplan voor het realiseren van twee kantoren en zes woonstudio’s op de locatie [locatie] in [woonplaats] (de omgevingsvergunning). De omgevingsvergunning is onherroepelijk.
3. Eiser woont op het ten westen naastgelegen perceel en heeft het college verzocht handhavend op te treden omdat het gebouw is gerealiseerd in afwijking van de verleende omgevingsvergunning. Volgens eiser gaat het daarbij om de volgende overtredingen: de balkons hangen te dicht op de erfgrens met eiser, het gebouw is gedraaid en verschoven, de vergunde bouwhoogte is overschreden en de leidingen zijn op minder dan een halve meter van de erfgrens geplaatst.
De zaak met zaaknummer UTR 21/4866
4. Eiser heeft het college op 2 februari 2021 verzocht handhavend op te treden omdat de balkons aan de westgevel van het gebouw in afwijking van de vergunning zijn geplaatst. Eiser heeft het college verzocht om de balkons te laten verwijderen.
5. Met het besluit van 15 april 2021 (het primaire besluit) heeft het college vastgesteld dat de plaatsing van drie balkons afwijkt van de vergunning, omdat de korte zijdes 6 centimeter dichter op het perceel van eiser komen te hangen dan vergund. Het college meent echter dat deze afwijking een overtreding van geringe aard en ernst vormt, zodat handhavend optreden in deze situatie onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.
6. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het bezwaar van eiser is met de beslissing van 21 oktober 2021 ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
De zaak met zaaknummer UTR 21/3970
7. Eiser heeft op 25 oktober, 4, 7 en 10 november 2020 handhavingsverzoeken ingediend bij het college.
8. Met het handhavingsverzoek van 25 oktober 2020 heeft eiser verzocht om handhavend op te treden omdat de situering van het gebouw is gedraaid en circa 30 centimeter is verschoven ten opzichte van de situering in de vergunning. Ook ziet het handhavingsverzoek op de hoogte van de bovenkant van de fundering en de daarop afgewerkte begane grond vloer die volgens eiser circa 80 centimeter boven het straatpeil komt te liggen. Door deze verhoging zal het gebouw circa 80 centimeter hoger worden dan is vergund. In het handhavingsverzoek van 10 november 2020 heeft eiser verzocht om handhavend optreden omdat de hoogte van de noordoost-, zuid- en westgevels niet conform de omgevingsvergunning worden uitgevoerd. De extra hoogte varieert volgens eiser tussen de 90 en 50 centimeter.
9. Met het handhavingsverzoek van 4 november 2020 heeft eiser verzocht om handhaving omdat volgens eiser de leidingen voor nutsvoorzieningen en riolering langs de westgevel op minder dan een halve meter van de erfgrens met eiser zijn gepositioneerd. In het handhavingsverzoek van 7 november 2020 heeft eiser verzocht om handhaving omdat wijzigingen zijn aangebracht in de westgevel en de oostgevel als gevolg van het wijzigen van de deuren.
10. Met het primaire besluit van 24 november 2020 zijn de handhavingsverzoeken van 25 oktober en 10 november 2020 afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
11. Met het primaire besluit van 9 maart 2021 zijn de handhavingsverzoeken van 4 en 7 november 2020 afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt voor wat betreft de ligging van de leidingen.
12. Met de beslissing van 13 augustus 2021 zijn de beide bezwaren ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
In beide zaken
13. De rechtbank heeft de beroepen op 25 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de gemachtigde van het college, vergunninghouder en [A] en de gemachtigde van vergunninghouder.

Beoordeling door de rechtbank

14. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de beide beroepen ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
15. In deze zaken staat de vraag centraal of vergunninghouder in afwijking van de in 2017 verleende omgevingsvergunning heeft gebouwd, en zo ja, of het college tot handhaving had moeten overgaan. Deze vraag doet zich voor ten aanzien van (1) de plaatsing van de balkons, (2) de verdraaiing / verschuiving van het gebouw (3) de bouwhoogte en het daarbij gehanteerde peil en (4) de positionering van de leidingen. De rechtbank zal hierna eerst voor elk van deze onderdelen beoordelen of er sprake is van een overtreding en – als daarvan sprake is – of het college terecht heeft afgezien van handhavend optreden.
16. Tussen partijen speelt ook een civielrechtelijke kwestie over de precieze erfgrens. De onderhavige procedure ziet daar niet op.

Zaak UTR 21/4864

De plaatsing van de balkons – in welke mate is er sprake van een overtreding?
17. Ten aanzien van de balkons is tussen partijen niet in geschil dat sprake is van een overtreding. Tussen partijen is wel in geschil in welke mate sprake is van een overtreding.
18. Eiser voert aan dat het college er ten onrechte vanuit is gegaan dat de vergunde afstand 1,85 meter van de balkons tot aan de tuinmuur betreft. Volgens eiser gaat het daarentegen om de afstand van de balkons tot aan de perceelgrens. Blijkens een meting van landmeetkundig bureau [bureau] B.V. (hierna [bureau] ) van 9 maart 2021 hangen de balkons op een afstand van 0,77 meter van de erfgrens. Hierdoor is er volgens eiser sprake van een afwijking van 1,08 meter ten opzichte van de vergunde situatie. Een dergelijke afwijking is (anders dan de 6 centimeter afwijking waar het college van is uitgegaan) niet gering van aard, zo stelt eiser.
19. Voor zijn standpunt dat moet worden uitgegaan van de afstand tot de perceelgrens wijst eiser op het hetgeen hierover is besproken op de zitting bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over de verleende omgevingsvergunning. Vergunninghouder heeft op de zitting verklaard dat de balkons twee meter van de erfgrens van eiser komen te hangen. Eiser wijst er ook op dat het onlogisch is om uit te gaan van de afstand tot de tuinmuur, omdat een tuinmuur kan worden verwijderd en in dit geval inmiddels ook (deels) is verwijderd. De situering van de balkons zou dan ook aan de hand van een vast na te meten punt moeten zijn, zoals een erfgrens.
20. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Het college heeft in de beslissing op bezwaar van 21 oktober 2021 gemotiveerd toegelicht dat de vergunde afstand van 1,85 meter wel degelijk ziet op de afstand tussen het balkon en de tuinmuur. Dit volgt uit de tekeningen van de omgevingsvergunning. Het college wijst op de tekeningen op pagina 199, 203 en 198 van de omgevingsvergunning.
21. Het college wijst op de onderstaande tekening op pagina 199 van de omgevingsvergunning. Op deze tekening is te zien dat de afstand van 1,85 meter vanaf het balkon uitkomt aan de rechterzijde van de draagmuur (ondersteuningsbalk) die in het midden van het gebouw is geplaatst. De draagmuur en de afstand van 1,85 meter van het balkon tot de draagmuur zijn in de onderstaande afbeelding geel gearceerd.
22. Indien de bovenstaande tekening in samenhang wordt bekeken met de tekeningen op pagina 203 en 198 van de omgevingsvergunning, volgt daaruit dat de afstand van 1,85 meter eindigt bij de tuinmuur. Het college wijst daarbij op de onderstaande tekeningen. Op de linker tekening is te zien dat de eerder genoemde draagmuur niet is gesitueerd ter hoogte van een perceelgrens (de dikkere lijn), maar ter hoogte van een bebouwing (de dunnere lijn). Uit het rapport van de inspecteur van de gemeente van 15 april 2021 volgt dat dit de tuinmuur is.
23. De rechtbank kan deze toelichting van het college volgen en heeft geen aanknopingspunten om hieraan te twijfelen. De rechtbank overweegt dat ook uit de rechtertekening hierboven, waarop de westgevel is afgebeeld, blijkt dat het gaat om een afstand van 1850 millimeter (1,85 meter) tot een muur. Dat is naar het oordeel van de rechtbank leidend. De rechtbank merkt in dat verband nog op dat de erfgrens in dit geval ook minder voor de hand ligt als ijkpunt, nu over de precieze ligging van de erfgrens juist discussie bestaat tussen partijen.
24. Uit het inspectierapport van 15 april 2021 volgt dat de afstand tussen de balkons en de tuinmuur ongeveer 1,785 meter is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college dus terecht vastgesteld dat sprake is van een overtreding van 6 centimeter ten opzichte van de vergunde afstand.
Zijn er redenen om van handhaving af te zien?
25. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat of als handhavend optreden zodanig onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
26. Het college vindt dat in deze concrete situatie van handhaving moet worden afgezien, omdat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Het gaat immers over een overschrijding van slechts 6 centimeter. Het college wijst er daarbij op dat het gaat om drie balkons met ieder een lengte van 3,3 meter en een diepte van 1,4 meter. Deze balkons hangen op ruim 20 meter hemelsbreed van de woning van eiser. Ook wijst het college op de plaatsing van hoge privacy schermen. Op de zitting is naar voren gekomen dat de schermen niet zijn geplaatst. Het college heeft echter aangegeven dat ook zonder de schermen de belangenafweging niet anders zou zijn, nu het gaat om een afwijking van 6 centimeter. Eiser heeft ter zitting bovendien aangegeven dat – indien sprake is van een overtreding van slechts 6 centimeter – hij de uitkomst van de belangenafweging als zodanig ook niet betwist.
27. Gelet op het voorgaande kan de rechtbank de belangenafweging van het college volgen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college terecht van handhavend optreden mogen afzien, omdat dit zodanig onevenredig zou zijn in verhouding met de te dienen belangen. De beroepsgrond slaagt niet.

Zaak UTR 21/3970

Verdraaiing / verschuiving van het gebouw – is er een overtreding?
28. Volgens eiser is de situering van het gebouw ongeveer 30 centimeter verschoven ten opzichte van de vergunde situatie en is het gebouw gedraaid. Er is sprake van een verschuiving aan de zuidelijke en de oostelijke kant. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser een relaas van bevindingen van het kadaster van 25 mei 2021 en een brief van [bureau] van 10 januari 2022 overgelegd.
29. De rechtbank geeft eiser op dit punt geen gelijk en legt dit hierna uit. Het college heeft in de beslissing op bezwaar van 13 augustus 2021 toegelicht dat in het kader van de heroverweging in bezwaar expliciet navraag is gedaan bij de organisatie vergunningverlening, toezicht en handhaving van de gemeente ten aanzien van een verdraaiing en verschuiving van het gebouw. De gemeentelijke toezichthouder heeft desgevraagd aangegeven dat de situering van het gebouw overeenkomt met hetgeen is vergund in de omgevingsvergunning en door het kadaster is aangegeven. Uit de voltooiingsverklaring volgt dat ook tijdens de eindinspectie van het bouwwerk niet is gebleken dat er op dit punt sprake is van een afwijking van 30 centimeter.
30. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het relaas van bevindingen van het kadaster niet dat het gebouw in strijd met de omgevingsvergunning is gebouwd. Het is niet duidelijk hoe de bevindingen van het kadaster zich verhouden tot hetgeen is vergund. Ook uit de brief van [bureau] volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat er sprake is van een verdraaiing of verschuiving van het gebouw. [bureau] schrijft in dat kader weliswaar: “dat Zuidgevel van de nieuwbouw ca. 1,17 meter in Zuidelijke richting is verschoven t.o.v. de voormalige bebouwing. Conform de tekening bij vergunning zou dit 96 cm moeten zijn”. Het is echter niet duidelijk hoe [bureau] tot die conclusie komt. Dat sprake zou zijn van een verdraaiing of verschuiving van het gebouw is dan ook niet toereikend onderbouwd. De rechtbank heeft daarmee onvoldoende aanknopingspunten om aan de juistheid van het standpunt van het college te twijfelen. De beroepsgrond slaagt niet.
Bouwhoogte en gehanteerde peil – is er een overtreding?
31. Het college heeft in de beslissing op bezwaar van 13 augustus 2021 toegelicht dat op grond van de bevindingen van de toezichthouder van 3 november 2020 is gebleken dat het peil van de gestorte begane grond vloer afwijkt van de vergunde situatie. Deze afwijking is 2 centimeter en zal 9 centimeter zijn na afwerking. De vergunninghouder heeft naar aanleiding hiervan aangegeven dat hij door een aanpassing de maximaal vergunde bouw- en goothoogte niet zal overschrijden. Het college ziet in deze afwijking geen aanleiding om handhavend op te treden omdat volgens het college aannemelijk is dat de bouw- en goothoogte niet overschreden zal worden door de aanpassing van vergunninghouder. Op de zitting heeft het college desgevraagd aangegeven dat achteraf nog een controle van het gebouw heeft plaatsgevonden en er geen afwijkingen zijn geconstateerd. Volgens het college zijn in dit verband in de voltooiingsverklaring geen afwijkingen van de bouw- en goothoogte vermeld.
32. Eiser brengt hier tegenin dat de bevindingen van het college niet kloppen omdat het college is uitgegaan van een verkeerd gemeten peil. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een meetrapport van [bureau] van 14 oktober 2021 overgelegd. Hierin is vermeld dat de hoogte van de dakrand 13,16 meter boven het gemiddelde maaiveld uitkomt en dat het erop lijkt dat voor het peil een van de hoger gelegen delen van het park (namelijk een pad dat door het park loopt) is aangehouden in plaats van het gemiddelde maaiveld rondom de bouwlocatie.
33. Het college heeft toegelicht dat als peilniveau de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld geldt. [1] In het meetrapport van [bureau] is daarentegen uitgegaan van de maaiveldhoogte van de omliggende omgeving, waardoor de conclusies in dit rapport niet juist zijn. De rechtbank kan dit volgen.
34. Eiser heeft nog aangevoerd dat het pad ten onrechte als referentiepunt is gebruikt omdat dit een kunstmatige verhoging is en dat er geen sprake kan zijn van een gemiddelde nu slechts één referentiepunt tot uitgangspunt zou zijn genomen. Eiser betoogt ook dat het pad niet representatief is voor de rest van het aangrenzende afgewerkte omliggende maaiveld omdat het pad het hoogste aangrenzende maaiveld is.
35. De rechtbank overweegt in dit verband dat niet is gebleken dat het hier gaat om een kunstmatige verhoging in de door eiser bedoelde zin. Zoals het college onbetwist heeft aangevoerd gaat het om een pad dat al voor de bouw van het gebouw bestond en niet kunstmatig is verhoogd.
36. In de beslissing op bezwaar van 13 augustus 2021 is vermeld dat de toezichthouder van de gemeente bij de peilmeting het bestraatte pad en de boom met de plaatselijke verhoging in ogenschouw heeft genomen. In het inspectierapport van 3 november 2020 is vermeld dat het aansluitende maaiveld hoogteverschillen heeft, te weten een verdiept voetbalveld en verhogingen rondom bomen. Ter plaatse is vastgesteld dat er verhardingen aanwezig zijn nabij en rondom het maaiveld. Ook deze verhardingen verschillen enigszins in hoogte. In het rapport is aangegeven dat de gemiddelde hoogte van het aanliggende maaiveld lastig te bepalen is en dat het pad daarbij een goede referentie is. Het pad ligt wat hoger dan de gemiddelde gazonhoogte, maar wat lager dan de plaatselijke verhoging ter hoogte van de boom. Het pad vormt daarmee als gemiddelde een duidelijke referentie en is daarom aangehouden. Anders dan eiser stelt, is dus niet één referentiepunt tot uitgangspunt genomen, maar zijn diverse hoogtes in ogenschouw genomen. Ook volgt hier naar het oordeel van de rechtbank uit dat – anders dan eiser stelt – het pad niet het hoogste aangrenzende maaiveld is.
37. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank in het meetrapport van [bureau] en de beroepsgronden van eiser geen aanknopingspunten om aan te nemen dat het college is uitgegaan van een verkeerd gemeten peil en dat de bouw- en goothoogte zijn overschreden ten opzichte van de vergunde situatie. De rechtbank kan hierdoor geen concrete overtreding vaststellen waartegen handhavend kan worden opgetreden. De beroepsgronden slagen niet.
Positionering van de leidingen – is er een overtreding?
38. Eiser voert aan dat de leidingen voor nutsvoorzieningen en riolering op een afstand van 35 centimeter van de erfgrens liggen in plaats van op de vereiste afstand van 50 centimeter. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst eiser op een meetrapport van [bureau] van 9 maart 2021 waarin is aangegeven dat de leidingen zich op ongeveer 35 centimeter van de erfgrens bevinden. Eiser heeft op de zitting toegelicht dat de metingen zijn verricht ten noorden van de deurpost en dat daar de afstand minder dan 35 centimeter was. Eiser stelt ook dat het college dit ten onrechte niet heeft onderzocht en gecontroleerd.
38. De rechtbank stelt voorop dat de desbetreffende leidingen onbetwist in de grond van vergunninghouder liggen. Dat maakt naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat sprake is van een norm die niet strekt tot bescherming van de belangen van eiser. Het is een afstands- en veiligheidsnorm die ook strekt tot de bescherming van de belangen van de buren. Het betoog van het college en vergunninghouder dat deze beroepsgrond afstuit op het relativiteitsvereiste gaat daarom niet op.
40. Het college heeft in het primaire besluit van 9 maart 2021 vermeld dat de inspecteur van de gemeente op 10 november 2020 heeft geconstateerd dat de mantelbuizen voor de nutsvoorzieningen zijn aangebracht en dat deze nog diende te worden ingekort. In het rapport van 9 maart 2021 dat naar aanleiding hiervan is opgesteld, is vermeld dat de afstand tot de perceelgrens ten minste 50 centimeter blijft en dat vergunninghouder op de hoogte is van de eis dat de leidingen op minimaal 50 centimeter van de perceelgrens moeten liggen. In het rapport is ook vermeld dat geen gebreken zijn geconstateerd. In het primaire besluit van 9 maart 2021 is bovendien vermeld dat de buizen vrij zijn gegraven langs de westgevel en dat de buizen niet zoals gebruikelijk loodrecht op en in de funderingsconstructie staan, maar onder een hoek in de funderingsconstructie. Door deze toepassing kan beter worden voorzien in de afstand van 50 centimeter uit de perceelgrens.
41. Op de zitting hebben vergunninghouder en het college toegelicht dat de stelling van eiser, dat ten noorden van de deurpost op een afstand minder dan 35 centimeter leidingen zouden liggen, niet klopt omdat de leidingen aan de andere kant van de deurpost het gebouw uit komen. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten om hieraan te twijfelen. Ook in het rapport van [bureau] ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om aan te nemen dat het standpunt van het college onjuist is. De rechtbank kan hierdoor geen concrete overtreding vaststellen waartegen handhavend kan worden opgetreden. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

42. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W.A. Schimmel, rechter, in aanwezigheid van
mr. G.M.C.P. Maarhuis, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
28 februari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Het college verwijst daarbij naar artikel 1.29 onder b van de Beheersverordening [wijk 1] , [wijk 2] , [wijk 3] e.o.