ECLI:NL:RBMNE:2024:3925

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 juli 2024
Publicatiedatum
26 juni 2024
Zaaknummer
C/16/566176 / HA ZA 23-727
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van openstaande facturen en gederfde winst na beëindiging van samenwerkingsovereenkomst

In deze zaak heeft eiseres, een B.V., gedaagde, eveneens een B.V., aangeklaagd voor het betalen van openstaande facturen en gederfde winst na de beëindiging van een samenwerkingsovereenkomst en twee overeenkomsten van opdracht. Eiseres vorderde in totaal € 14.235,00 aan onbetaalde facturen en € 46.554,00 aan gederfde winst. Gedaagde heeft de overeenkomsten beëindigd en vorderde in reconventie een schadevergoeding van € 40.000,00 voor misgelopen winst en reputatieschade, alsook verrekening van onterecht betaalde facturen. De rechtbank heeft op 10 juli 2024 uitspraak gedaan, waarbij eiseres grotendeels in het gelijk is gesteld. Gedaagde werd veroordeeld tot betaling van de openstaande facturen, vermeerderd met rente en kosten. De vorderingen van gedaagde in reconventie werden afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat eiseres het concurrentiebeding niet had overtreden en dat gedaagde onvoldoende bewijs had geleverd voor haar claims. De rechtbank heeft ook de proceskosten aan gedaagde opgelegd, aangezien deze als grotendeels in het ongelijk gestelde partij werd beschouwd.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/566176 / HA ZA 23-727
Vonnis van 10 juli 2024
in de zaak van
[eiseres] B.V.,
te [vestigingsplaats 1] ,
eisende partij in conventie, gedaagde partij in reconventie,
advocaat: mr. J. de Graaf,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie,
advocaat: mr. M.R. Lim.
Partijen worden hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 14 november 2023, met producties,
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie, met producties,
  • de conclusie van antwoord in reconventie, met producties,
  • de oproep voor de mondelinge behandeling, verzonden op 16 april 2024,
  • de aanvullende producties 5 en 6 van [gedaagde] ,
  • de mondelinge behandeling van 27 mei 2024, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt,
  • de spreekaantekeningen van [eiseres] ,
  • de spreekaantekeningen van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is bepaald dat een vonnis zal worden uitgesproken.

2.De kern van de zaak

2.1.
Partijen hebben een samenwerkingsovereenkomst gesloten en twee overeenkomsten van opdracht. Op basis daarvan werkte [eiseres] in opdracht van [gedaagde] aan projecten bij de [organisatie 1] en [organisatie 2] . [gedaagde] heeft deze overeenkomsten van opdracht beëindigd. [eiseres] vordert onder meer € 14.235,00 aan onbetaalde facturen en € 46.554,00 aan gederfde winst. [gedaagde] wil de vordering van [eiseres] verrekenen met onterecht betaalde facturen en een boete voor het overtreden van het concurrentiebeding, en vordert op haar beurt (in reconventie) € 40.000,00 voor misgelopen winst en reputatieschade. [eiseres] krijgt grotendeels gelijk. [gedaagde] moet haar € 14.235,00 betalen voor de onbetaalde facturen, vermeerderd met rente en kosten.

3.De beoordeling in conventie en in reconventie

[gedaagde] moet € 14.235,00 aan onbetaalde facturen betalen
3.1.
Voor de werkzaamheden bij de [organisatie 1] heeft [eiseres] in totaal een bedrag van € 27.951,00 inclusief btw aan [gedaagde] (voorheen: [bedrijf] ) in rekening gebracht. Daarvan heeft [gedaagde] € 13.716,00 betaald. [eiseres] vordert betaling van het resterende bedrag van € 14.235,00.
3.2.
[gedaagde] betwist niet dat zij deze € 14.235,00 moest betalen, maar stelt dat zij dit bedrag heeft verrekend met twee bedragen die zij nog van [eiseres] tegoed had (artikel 6:127 BW). In dat kader stelt [gedaagde] 1) dat [eiseres] een boete van € 10.000,00 moet betalen omdat zij het concurrentiebeding heeft overtreden, en 2) dat [gedaagde] € 4.235,00 inclusief btw onverschuldigd heeft betaald. Dit verweer slaagt niet, zodat [gedaagde] het bedrag van € 14.235,00 aan [eiseres] moet betalen. De rechtbank licht dat hierna toe.
[eiseres] heeft het concurrentiebeding niet geschonden
3.3.
Ten eerste stelt [gedaagde] dat [eiseres] het concurrentiebeding in de samenwerkings-overeenkomst en de overeenkomst van opdracht inzake het werken bij de [organisatie 1] heeft overtreden. De boete van € 10.000,00 voor die overtreding heeft [gedaagde] verrekend met de vordering van [eiseres] . De rechtbank oordeelt dat die verrekening niet terecht is.
3.4.
In artikel 2.12 van de samenwerkingsovereenkomst tussen partijen is het volgende concurrentiebeding opgenomen:
‘ [organisatie 3] zal tijdens en gedurende een periode van 12 maanden na het einde van de Overeenkomst geen zakelijke contacten aangaan of onderhouden met relaties die zijn opgedaan als gevolg van de samenwerking met [bedrijf] , waaronder in ieder geval begrepen worden de opdrachtgevers waarvoor [organisatie 3] in het kader van de Overeenkomst werkzaamheden heeft verricht (…), en niet werken aan projecten van [bedrijf] die op de datum waarop de Overeenkomst eindigt lopen of waarvan op die datum bekend is dat deze projecten zullen gaan lopen of een vervolg krijgen.’
In artikel 8.1 van de overeenkomst inzake werkzaamheden voor de [organisatie 1] wordt verwezen naar deze bepaling. Artikel 11.1 van deze overeenkomst verbindt aan overtreding van het concurrentiebeding een boete van € 10.000 per overtreding.
3.5.
Vast staat dat [eiseres] in opdracht van [gedaagde] vanaf 1 juli 2021 bij de [organisatie 1] heeft gewerkt. Per 20 juli 2022 heeft [gedaagde] deze werkzaamheden beëindigd. Volgens [eiseres] heeft de [organisatie 1] eind mei/begin juni 2022 aangegeven dat ze tevreden was en een contractverlenging had toegezonden aan [gedaagde] . Uit productie 8 bij dagvaarding blijkt ook dat de [organisatie 1] inderdaad een inleenopdracht ten aanzien van [eiseres] aan [gedaagde] heeft verstuurd voor de periode tot en met 31 juli 2023. [eiseres] had echter op 18 mei 2022 van [gedaagde] gehoord dat [gedaagde] haar contract met de [organisatie 1] niet wilde verlengen (productie 6 bij dagvaarding). Dat heeft [eiseres] medegedeeld aan de [organisatie 1] . De [organisatie 1] gaf daarop te kennen dat zij graag met [eiseres] verder wilde en intern zou informeren of dat kon worden geregeld. [eiseres] heeft laten weten dat zij wel gebonden was aan een concurrentiebeding en dat zij de werkzaamheden alleen kon voortzetten na goedkeuring van [gedaagde] . De [organisatie 1] heeft op 2 juni 2022 per mail aan [eiseres] laten weten dat het contract na akkoord van [bedrijf] kon worden overgedragen aan [eiseres] . [eiseres] heeft die mail doorgestuurd aan [gedaagde] met de vraag om goedkeuring te verlenen (productie 7 bij dagvaarding).
3.6.
[gedaagde] stelt dat [eiseres] zakelijk contact is aangegaan en/of heeft onderhouden met de [organisatie 1] . Volgens haar heeft [eiseres] zelfstandig de [organisatie 1] op de hoogte gebracht van het voornemen van [gedaagde] om niet te verlengen. Daarbij heeft [eiseres] laten vallen dat zij de werkzaamheden met haar eigen bedrijf zou kunnen voortzetten. Vervolgens zou de [organisatie 1] hebben aangegeven dat zij dat wel wilde, aldus [gedaagde] . Dat heeft [gedaagde] echter op geen enkele manier onderbouwd. Deze lezing van [gedaagde] komt dus niet vast te staan, zodat de rechtbank uitgaat van de hiervoor genoemde gang van zaken zoals geschetst door [eiseres] en blijkt uit de producties.
3.7.
Anders dan [gedaagde] stelt, heeft [eiseres] met dit handelen het concurrentiebeding niet overtreden. [eiseres] verrichtte de werkzaamheden in opdracht van [gedaagde] bij de [organisatie 1] , zodat zij op basis van deze werkzaamheden al contact had met medewerkers van de [organisatie 1] . Dat [eiseres] na het bericht over de aan [gedaagde] toegezonden contractverlenging heeft medegedeeld dat [gedaagde] de overeenkomst met de politie niet wilde verlengen, is geen schending van het concurrentiebeding. [eiseres] heeft juist transparant gehandeld door aan te geven dat [gedaagde] toestemming moest geven voor een voortzetting van haar werkzaamheden. Die vraag heeft zij aan [gedaagde] voorgelegd.
De gedachte van [gedaagde] bij het opnemen van het concurrentiebeding ligt in het feit dat zij moeite doet om een opdrachtgever binnen te halen, en dat zij niet wil dat degene die de opdracht uitvoert (zoals [eiseres] ) vervolgens rechtstreeks voor die opdrachtgever gaat werken. Dat [eiseres] [gedaagde] daarin buitenspel wilde zetten, is niet gebleken. De [organisatie 1] was immers degene die de overeenkomst met [gedaagde] wilde verlengen en ook al een inleenopdracht voor de periode tot en met 31 juli 2023 aan [gedaagde] had toegezonden. [gedaagde] heeft ter zitting verklaard dat zij zelf het initiatief tot niet-verlengen van de overeenkomst met de [organisatie 1] heeft genomen. Vervolgens heeft [eiseres] aan [gedaagde] gevraagd om goedkeuring om rechtstreeks voor de [organisatie 1] te werken. Van een overtreding van het concurrentiebeding is dus geen sprake.
3.8.
Voor zover [gedaagde] bedoelt dat [eiseres] de boete ook moet betalen omdat zij het geheimhoudingsbeding als bedoeld in artikel 2.13 van de samenwerkingsovereenkomst heeft overtreden, oordeelt de rechtbank dat ook van een overtreding van dit beding geen sprake is. Op basis van het geheimhoudingsbeding moet [eiseres] alle vertrouwelijke informatie waarvan zij in het kader van de overeenkomst kennisneemt geheimhouden. Met de mededeling dat zij gebonden was aan een concurrentiebeding heeft [eiseres] geen vertrouwelijke informatie gedeeld. Dat een overeenkomst zoals die tussen [eiseres] en [gedaagde] is gesloten een concurrentiebeding bevat, is immers zeer gebruikelijk. [eiseres] heeft ook niet medegedeeld wat de inhoud van het concurrentiebeding precies was. Ook het geheimhoudingsbeding is dus niet geschonden.
3.9.
[eiseres] hoeft dus geen boete voor overtreding van het concurrentie- en/of geheimhoudingsbeding aan [gedaagde] te betalen. Dat betekent dat het beroep van [gedaagde] op verrekening van het boetebedrag met de openstaande factuur van [eiseres] niet slaagt.
[gedaagde] heeft de facturen van [eiseres] terecht betaald
3.10.
Ten tweede stelt [gedaagde] dat [eiseres] teveel uren heeft gedeclareerd voor de opdracht bij [organisatie 2] (hierna: [organisatie 2] ) en dat zij daarom teveel heeft betaald. [gedaagde] vindt dat zij € 3.500 exclusief btw (€ 4.235,00 inclusief btw) onterecht (onverschuldigd) heeft betaald en heeft dat bedrag verrekend met de vordering van [eiseres] . Ook voor dit bedrag was de verrekening niet terecht.
3.11.
Allereerst is niet gebleken dat [eiseres] te veel uren heeft gedeclareerd. In de overeenkomst tussen [gedaagde] en [eiseres] staat dat [eiseres] de opdracht aanneemt voor maximaal twaalf uur per week. In de offerte van [bedrijf] aan [organisatie 2] stelt [bedrijf] voor om het project op regiebasis uit te voeren, waarbij zij de inzet van [eiseres] inschat op acht uur per week, een aantal dat in overleg kan worden uitgebreid als het project dat vereist. De beleidsadviseur van [organisatie 2] heeft daarop aan [bedrijf] en [eiseres] laten weten (productie 10 en 11 bij dagvaarding):
‘We hebben gesproken over de gemiddelde inzet van jullie (8 uur per week, 16 uur in totaal). Onze verwachting is dat de benodigde gemiddelde inzet gedurende bepaalde periodes hoger zal liggen. Jullie gaven al aan dit project op regiebasis uit te voeren en we maandelijks evalueren. Goed om dit scherp te houden en de flexibiliteit te hebben om op te plussen waar nodig.’
Gemiddeld heeft [eiseres] 9,55 uur per week gewerkt aan het project [organisatie 2] . Gezien de gemaakte afspraken en de verwachting vanuit [organisatie 2] over een hogere inzet dan acht uur per week, oordeelt de rechtbank dat geen sprake is van onverschuldigde betaling door [gedaagde] aan [eiseres] .
3.12.
Daar komt bij dat [gedaagde] de gefactureerde bedragen aan [eiseres] heeft betaald. [eiseres] mocht daaruit afleiden dat [gedaagde] akkoord ging met het gedeclareerde aantal uren. Daaruit leek ook voort te vloeien dat [organisatie 2] akkoord ging. In artikel 3.2 van de samenwerkingsovereenkomst staat namelijk dat [gedaagde] de facturen pas zou voldoen nadat de klant ( [organisatie 2] ) die aan haar had betaald. Dat [gedaagde] de facturen niet heeft gecontroleerd, niet heeft gewacht tot [organisatie 2] de facturen betaalde, niet maandelijks heeft geëvalueerd en niet (eerder) aan de bel heeft getrokken, komt voor haar rekening.
3.13.
[gedaagde] stelt verder dat [eiseres] geen aanspraak kan maken op betaling van facturen door [gedaagde] als [organisatie 2] de facturen niet voldoet. [gedaagde] heeft na een discussie met [organisatie 2] een bedrag van € 3.500,00 exclusief btw aan haar gecrediteerd. Het is echter niet duidelijk of dat bedrag ziet op te veel gedeclareerde uren van [eiseres] . Uit de creditfactuur blijkt namelijk niet dat deze creditering ziet op de uren van [eiseres] , terwijl ook andere mensen van of in opdracht van [gedaagde] bij [organisatie 2] werkten. Ook om die reden had [gedaagde] dit bedrag dus niet mogen verrekenen.
Tussenconclusie: [gedaagde] moet € 14.235,00 betalen, de vorderingen van [gedaagde] voor overtreding van het concurrentiebeding en onterecht betaalde facturen worden afgewezen
3.14.
De conclusie is dus het beroep van [gedaagde] op verrekening niet slaagt. Zij moet een bedrag van € 14.235,00 aan [eiseres] betalen. [eiseres] maakt aanspraak op de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over dit bedrag vanaf 19 december 2022. [gedaagde] heeft die vordering inhoudelijk niet betwist, zodat de wettelijke handelsrente vanaf die datum zal worden toegewezen.
3.15.
Voor het geval het beroep op verrekening niet zou slagen, heeft [gedaagde] een tegenvordering (vordering in reconventie) ingesteld. Zij vordert [eiseres] te veroordelen tot betaling van € 10.000,00 voor overtreding van het concurrentiebeding en betaling van € 4.235,00 inclusief btw op grond van onverschuldigde betaling (artikel 6:203 BW). Hiervoor is geoordeeld dat [eiseres] het concurrentiebeding niet heeft overtreden en dat [gedaagde] het bedrag van € 4.235,00 terecht aan [eiseres] heeft betaald. [eiseres] hoeft dus geen boete te betalen en van onverschuldigde betaling is geen sprake. Dat betekent dat deze vorderingen in reconventie van [gedaagde] zullen worden afgewezen.
De vordering van [eiseres] voor gederfde winst wordt afgewezen
3.16.
Daarnaast vordert [eiseres] € 46.554,00 schadevergoeding voor gederfde winst. Ter zitting heeft zij bevestigd dat deze vordering alleen ziet op het project bij de [organisatie 1] . [eiseres] stelt dat [gedaagde] de samenwerkingsovereenkomst heeft geschonden door de contractverlenging die de [organisatie 1] aanbood niet te aanvaarden (artikel 6:74 BW). Van een schending van overeengekomen verplichtingen is geen sprake, zodat deze vordering zal worden afgewezen.
3.17.
Vast staat dat de [organisatie 1] een contractverlenging had toegezonden aan [gedaagde] (zie ook 3.5 en 3.6). [gedaagde] heeft zelf besloten deze contractverlenging niet te accepteren. [eiseres] meent dat [gedaagde] daarmee artikel 5.1 van de samenwerkingsovereenkomst heeft geschonden. Deze bepaling luidt als volgt:
‘Partijen zullen bij het verrichten van activiteiten op grond van de Overeenkomst rekening houden met elkaars gerechtvaardigde belangen. Partijen zullen datgene doen dat hun wederzijdse belangen kan bevorderen en datgene nalaten dat daaraan afbreuk kan doen. Partijen zullen zich in ieder geval onthouden van gedragingen en activiteiten die schadelijk kunnen zijn voor de goede naam en reputatie van de andere partij.’
Volgens [eiseres] heeft [gedaagde] geen rekening gehouden met de gerechtvaardigde belangen van [eiseres] , door zonder goede reden de aangeboden contractverlenging niet te accepteren. [gedaagde] heeft ter zitting aangegeven dat zij niet meer wilde dat zzp’ers in opdracht van [gedaagde] alleen zaten bij een opdrachtgever, zonder dat [gedaagde] daarop zicht kon houden. Daarmee wilde zij reputatieschade voorkomen.
3.18.
Vast staat dat partijen bij het aangaan van de overeenkomst niet specifiek over de bedoeling van artikel 5.1 hebben gesproken. Voor de vraag wat moet worden verstaan onder de gerechtvaardigde belangen van partijen, is daarom de tekst van de overeenkomst zelf van belang in combinatie met de omstandigheden van het geval. De rechtbank oordeelt dat uit artikel 5.1 niet volgt dat er in deze situatie een verplichting bestaat voor [gedaagde] om de overeenkomst met de [organisatie 1] met een jaar te verlengen, ondanks dat de [organisatie 1] dat wel wilde. [gedaagde] zegt bang te zijn geweest voor reputatieschade. Of die angst wel of niet terecht is en of er een reëel risico was dat [gedaagde] reputatieschade zou lijden als [eiseres] nog een jaar werkzaamheden zou verrichten bij de [organisatie 1] kan in het midden blijven. [gedaagde] heeft het recht om de overeenkomst met haar opdrachtgevers niet te verlengen als zij dat om haar moverende reden niet ziet zitten.
3.19.
[gedaagde] heeft artikel 5.1 van de samenwerkingsovereenkomst dus niet geschonden door de overeenkomst met de [organisatie 1] niet voort te zetten. Deze vordering van [eiseres] zal worden afgewezen.
De door [gedaagde] gevorderde schadevergoeding voor misgelopen winst wordt afgewezen
3.20.
[gedaagde] vordert in reconventie € 40.000,00 schadevergoeding voor misgelopen winst voor het project bij [organisatie 2] . Zij stelt dat [organisatie 2] het project niet heeft verlengd, maar beëindigd vanwege structurele ontevredenheid over de inzet van [eiseres] . Volgens [gedaagde] ging het met name om ondermaats presteren en slechte communicatie van [eiseres] . Daarnaast zou de heer [A] zich onprofessioneel hebben gedragen tegenover externe contacten en een collega. [gedaagde] vordert daarom een schadevergoeding van € 40.000,00 voor de misgelopen omzet en winst die [gedaagde] zonder voortijdige beëindiging door [organisatie 2] had kunnen maken op de twee projecten die [gedaagde] voor [organisatie 2] uitvoerde, en reputatieschade. Deze vordering zal worden afgewezen.
3.21.
[gedaagde] en [eiseres] hebben op 15 januari 2022 een overeenkomst van opdracht voor werkzaamheden van [eiseres] bij [organisatie 2] ondertekend. Deze overeenkomst werd aangegaan tot en met 31 maart 2022, met eventueel een verlenging tot medio 2023. [eiseres] heeft tot en met 11 april 2022 werkzaamheden voor [organisatie 2] verricht. Op die datum heeft [organisatie 2] de opdracht aan [gedaagde] beëindigd. Om die reden heeft [gedaagde] de overeenkomst met [eiseres] ook beëindigd/niet verlengd.
3.22.
Er is echter niet komen vast te staan dat [eiseres] is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst. Onweersproken is dat de heer [B] van [gedaagde] de communicatie met de directie van [organisatie 2] en het daarbij horende accountmanagement verzorgde, terwijl de communicatie van de heer [A] (één van) de voornaamste klacht(en) van [organisatie 2] zou zijn geweest. Bovendien heeft [eiseres] aangevoerd dat zij tot 11 april 2022 nooit een klacht, verwijt of ontevredenheid heeft gehoord. [eiseres] herkent zich dan ook niet in de vermeende klachten.
[gedaagde] verwijst ter onderbouwing van haar standpunten naar het voorlopig getuigenverhoor van 31 augustus 2023, waarin de heer [C] een verklaring heeft afgelegd (productie 4 bij conclusie van antwoord). [C] was op het moment van sluiten van de overeenkomst tussen [organisatie 2] en [bedrijf] bij [organisatie 2] in dienst als programmadirecteur en manager van onder meer het vastgoedbedrijf. Zijn verklaringen zijn echter onduidelijk en vaag. Zo weet [C] niet te vertellen wie [A] zou hebben geschoffeerd, weet hij niet wat er precies is voorgevallen en waarom de externe adviseur zich geschoffeerd voelde. Daarnaast zijn de verklaringen van [C] tegenstrijdig. Hij verklaarde tijdens het voorlopig getuigenverhoor bijvoorbeeld:
dat hij [A] meer dan twee keer fysiek heeft gezien tijdens het project, waarbij gesprekken gingen over het project en het functioneren van de heer [A] (randnummer 3 van het getuigenverhoor);
dat er meerdere gesprekken zijn geweest tussen [organisatie 2] en [bedrijf] over de voortgang van het project, waarbij ook het functioneren van de heer [A] aan de orde kwam (randnummer 4);
dat er ten minste één gesprek is geweest waar de heer [A] bij was, dat ging over de algemene voortgang van het project. Of dat gesprek ook ging over de klachten ten aanzien van de heer [A] , wist [C] niet meer (randnummer 9);
at er over de klacht
‘ook gesprekken[hebben]
plaatsgevonden met de heer [A] ’. Die klacht ging volgens [C] over het communiceren van de heer [A] (randnummer 15);
dat [C] op het moment dat hij een terugkoppeling kreeg, met [bedrijf] had gesproken. Op de vraag of hij met de heer [A] had gesproken, antwoordde hij
ik weet niet meer of we specifiek over deze klacht hebben gesproken’(randnummer 19);
dat er meermaals is besproken dat de communicatie niet goed ging. [C] kan zich van één keer herinneren dat de heer [A] daarbij was (randnummer 22).
[C] kan dus niet duidelijk maken of er één of meerdere gesprekken met [A] hebben plaatsgevonden, en bovendien blijkt niet duidelijk uit zijn verklaring of de klachten over het functioneren van [A] überhaupt wel met de heer [A] zijn besproken (zie punt c).
3.23.
Ook zijn er geen notulen, e-mails of andere stukken waaruit enige wanklank valt op te maken. Wel zijn er verschillende WhatsApp-berichten waaruit blijkt dat plannen van aanpak moesten worden aangepast (productie 1 en 2 bij conclusie van antwoord), maar daaruit blijkt niet dat [eiseres] is tekortgeschoten in de uitvoering van haar werkzaamheden. [eiseres] heeft toegelicht dat eerst op verzoek van [gedaagde] haar eigen structuur/sjabloon werd gebruikt, terwijl later werd gekozen voor het sjabloon van [organisatie 2] . [gedaagde] heeft dus niet voldoende onderbouwd dat [eiseres] is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst.
3.24.
Bovendien staat niet vast dat dit vermeende tekortschieten van [eiseres] de (enige of voornaamste) reden is dat [organisatie 2] de overeenkomst niet heeft verlengd of heeft beëindigd. Op de vraag of de gesprekken voorafgaand aan het verbreken van het contract gingen over ontevredenheid met het werken van de heer [A] , antwoordde [C]
‘onder andere’(randnummer 22).
3.25.
De conclusie is dus dat [gedaagde] onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van tekortschieten van [eiseres] . Bovendien is niet komen vast te staat dat dat gestelde tekortschieten de (enige of voornaamste) reden is geweest voor [organisatie 2] om de overeenkomst te beëindigen/niet te verlengen. Dat betekent dat de gevorderde schadevergoeding voor door [gedaagde] misgelopen omzet en winst zal worden afgewezen.
[gedaagde] moet € 40,00 aan buitengerechtelijke kosten betalen
3.26.
[eiseres] maakt aanspraak op vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten. Daarop is het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van toepassing, omdat het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. Omdat [eiseres] niet heeft gesteld dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht, is [gedaagde] in principe geen vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd. Voor wat betreft de (onbetaalde facturen voor) werkzaamheden van [eiseres] bij de [organisatie 1] is echter sprake van een handelsovereenkomst tussen [eiseres] en [gedaagde] die na 16 maart 2013 is gesloten en waarbij de betalingstermijn is verstreken, zodat een bedrag van € 40,00 toewijsbaar is, ook als geen incassowerkzaamheden zijn verricht (artikel 6:96 lid 4 BW).
3.27.
[eiseres] maakt aanspraak op de wettelijke rente over de buitengerechtelijke kosten als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de datum van dagvaarding (14 november 2023). Deze rente is niet weersproken en zal worden toegewezen.
[gedaagde] moet de proceskosten in conventie en in reconventie betalen
3.28.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in conventie in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van [eiseres] op basis van het toegewezen bedrag begroot op:
- kosten van de dagvaarding
109,33
- griffierecht
2.161,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × € 614,00)
Totaal
3.498,33
3.29.
In reconventie zal [gedaagde] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
Omdat de procedure in reconventie voor een groot deel ziet op een zelfstandige, niet uit het verweer voortvloeiende vordering (de door [gedaagde] gevorderde schadevergoeding voor tekortschieten van [eiseres] in de opdracht bij [organisatie 2] ) wordt het salaris van de advocaat qua punten gewaardeerd op dezelfde manier als de procedure in conventie.
Daarnaast heeft een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden (productie 4 bij conclusie van antwoord). Dit voorlopig getuigenverhoor is alleen van belang voor de procedure in reconventie, omdat de getuige werkzaam was bij [organisatie 2] en de vorderingen in conventie alleen zien op werkzaamheden van [eiseres] bij de [organisatie 1] . Voor het bijwonen van het getuigenverhoor is één punt aan salaris toegekend, net als voor het verzoekschrift in het voorlopig getuigenverhoor.
Het griffierecht in het voorlopig getuigenverhoor (€ 676,00) is al in mindering gebracht op het griffierecht in de bodemprocedure (waarvoor [eiseres] € 2.161,00 in plaats van € 2.837,00 heeft betaald). Dit griffierecht hoeft dus niet meer apart te worden vergoed in deze procedure. Dat geldt wel voor de kosten van de getuige (€ 611,63).
De proceskosten in reconventie worden aan de zijde van [eiseres] begroot op:
- salaris advocaat in reconventie
4.856,00
(4 punten × € 1.214,00)
- verschotten (getuigentaxe)
611,63
Totaal
5.467,63
3.30.
[gedaagde] moet ook de nakosten betalen. Deze kosten worden in conventie en in reconventie samen berekend op € 278,00, plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing.
3.31.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten in conventie en in reconventie zal worden toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.De beslissing

De rechtbank:
in conventie
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 14.235,00, vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over dit bedrag met ingang van 19 december 2022 tot de dag van betaling,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 40,00 aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 14 november 2023 tot de dag van betaling,
4.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 3.498,33, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
4.4.
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
4.6.
wijst de vorderingen van [gedaagde] af,
4.7.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 5.467,63, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
4.8.
verklaart 4.7 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
in conventie en in reconventie
4.9.
veroordeelt [gedaagde] in de nakosten van € 278,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
4.10.
veroordeelt [gedaagde] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
4.11.
verklaart 4.9 en 4.10 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.S.T. Belt en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2024.
5403