ECLI:NL:RBMNE:2024:3913

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 juni 2024
Publicatiedatum
26 juni 2024
Zaaknummer
UTR 23/2150-V
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep wegens onredelijk late indiening en herbeoordeling van bestuursbesluit

Op 25 juni 2024 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een verzetprocedure van de gemeente Utrecht tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank van 28 juni 2023. In die uitspraak werd het beroep van de gemeente tegen het niet tijdig beslissen door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) niet-ontvankelijk verklaard, omdat het beroep als onredelijk laat was ingediend. De gemeente ging in verzet, stellende dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het beroep onredelijk laat was ingediend zonder te overwegen of de gemeente redelijkerwijs in vertrouwen kon verkeren dat er alsnog een beslissing zou komen van het bestuursorgaan.

De rechtbank heeft in deze uitspraak de argumenten van de gemeente gevolgd en geoordeeld dat de eerdere uitspraak niet juist was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente op 1 juni 2021 een verzoek om herbeoordeling had ingediend, en dat er geen duidelijke termijn was vastgesteld waarbinnen het beroep als onredelijk laat kon worden aangemerkt. De rechtbank heeft ook overwogen dat de gemeente contact had onderhouden met het bestuursorgaan, wat meeweegt in de beoordeling van de redelijkheid van de termijn.

De rechtbank heeft het verzet gegrond verklaard, het eerdere oordeel vernietigd en het beroep alsnog gegrond verklaard. De rechtbank heeft verweerder opgedragen binnen vier weken na de uitspraak alsnog een besluit te nemen en een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-. Tevens zijn de proceskosten van de gemeente in verzet en beroep vergoed, respectievelijk € 437,50 en € 218,75, en het griffierecht van € 365,- moet door verweerder worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/2150-V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 juni 2024 op het verzet van

De gemeente Utrecht, te Utrecht, opposante,

(gemachtigde: mr. L. van de Vrugt).
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.

Procesverloop

Deze uitspraak gaat over het beroep dat opposante heeft ingediend, omdat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) niet op tijd heeft beslist op het verzoek om herbeoordeling van 1 juni 2021.
In de uitspraak van 28 juni 2023 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat het beroep onredelijk laat is ingediend. [1]
Opposante is tegen deze uitspraak in verzet gegaan en heeft niet gevraagd om op een zitting te worden gehoord.

Overwegingen

Ten aanzien van het verzet
1. De rechtbank heeft in de uitspraak van 28 juni 2023 het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat opposante onredelijk laat beroep heeft ingediend. Omdat de rechtbank geen twijfel had over de uitkomst van de zaak, heeft zij de uitspraak gedaan zonder eerst een zitting te houden. Dat mag op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. In deze zaak moet de rechtbank beoordelen of de rechtbank toen terecht heeft geoordeeld dat er geen twijfel over de uitkomst was en dat er dus geen zitting nodig was.
De rechtbank kijkt (nog) niet of opposant gelijk heeft met haar beroep. Dat gebeurt pas als de rechtbank van oordeel is dat de uitspraak van de rechtbank van 28 juni 2023 niet juist was.
3. Volgens opposante is de uitspraak van de rechtbank van 28 juni 2023 niet juist, omdat de rechtbank, onder verwijzing naar artikel 6:12, vierde lid, van de Awb, ten onrechte heeft aangenomen dat het beroep onredelijk laat is ingediend en daarom het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens opposante is dit onjuist omdat, de rechtbank niet gemotiveerd heeft waarom het beroep als onredelijk laat ingediend wordt aangemerkt. Zo wordt er volgens opposante door de rechtbank nagelaten om aan te geven met welke termijn(en) er wordt gerekend om te kunnen bepalen wanneer een beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen onredelijk laat is. Verder dient de rechtbank volgens opposante te toetsen of er na het verstrijken van de beslistermijn nog contact is geweest met het bestuursorgaan en/of er nog uitzicht op besluitvorming bestond.
4. Artikel 6:12, vierde lid, van de Awb bepaalt dat het beroep niet-ontvankelijk is als het beroep onredelijk laat is ingediend. Uit de rechtspraak van de hoogste bestuursrechter [2] volgt dat in zijn algemeenheid geen uitspraak is te doen over wanneer sprake is van een onredelijk laat ingesteld beroep Waar het om gaat, is het moment waarop de belanghebbende redelijkerwijs niet meer in het vertrouwen kon verkeren dat het bestuursorgaan alsnog een beslissing zou nemen. [3] Wanneer dit moment zich precies voordoet, is sterk afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval. Hierbij kan bijvoorbeeld worden meegewogen in hoeverre belanghebbende contact heeft onderhouden met het bestuursorgaan.
5. Gelet op het hiervoor genoemde, volgt de verzetsrechter opposante in het standpunt dat de rechtbank in beroep ten onrechte in haar oordeel dat het beroep onredelijk laat zou zijn ingediend, niet heeft meegewogen of opposante redelijkerwijs in vertrouwen kon verkeren dat het bestuursorgaan alsnog een beslissing zou nemen en/of opposante contact heeft onderhouden met het bestuursorgaan.
6. De rechtbank is het eens met opposante dat de rechtbank de zaak niet zonder zitting had kunnen afdoen. Dit betekent dat opposante hierover gelijk heeft. Het verzet is dus gegrond en de uitspraak van 28 juni 2023 vervalt. [4]
Ten aanzien van het beroep
7. Deze uitspraak gaat over het beroep dat opposante heeft ingediend, omdat verweerder niet op tijd heeft beslist op haar verzoek tot herbeoordeling (hierna: het verzoek).
8. De rechtbank is van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling
van de beroepszaak. De rechtbank doet daarom op grond van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb niet alleen uitspraak op het verzet, maar ook op het beroep.
9. De rechtbank is van oordeel dat het beroep weliswaar laat is ingediend, maar dat er geen sprake is van een ‘onredelijk’ laat beroep als bedoeld in artikel 6:12, vierde lid, van de Awb.
Daarvoor is nodig dat opposante redelijkerwijs niet meer in het vertrouwen kon verkeren dat het bestuursorgaan alsnog een beslissing zou nemen. Dit kan niet worden vastgesteld. Het is bovendien een feit van algemene bekendheid dat verweerder kampt met een tekort aan verzekeringsartsen, waardoor het voor verweerder langer duurt om een beslissing te nemen.
10. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Wel moet de betrokkene dan eerst een ‘ingebrekestelling’ aan het bestuursorgaan sturen. Dat wil zeggen dat de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan moet laten weten dat er binnen twee weken alsnog beslist moet worden op haar aanvraag of bezwaar. Dit staat (onder andere) in de artikelen 6:2, 6:12 en 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Opposante heeft op 1 juni 2021, ontvangen door verweerder op 3 juni 2021 het verzoek ingediend. Opposante heeft verweerder bij brief van 9 augustus 2022, ontvangen door verweerder op 11 augustus 2022 in gebreke gesteld.
10. Niet in geschil is dat verweerder te laat is met het nemen van een beslissing op het verzoek om herbeoordeling van opposante . Dat geeft verweerder ook toe in zijn verweerschrift van 6 juni 2023. De rechtbank stelt vast dat verweerder de ingebrekestelling op 3 juni 2021 heeft ontvangen en sindsdien twee weken zijn verstreken.
10. In artikel 4:17 van de Awb staat dat als een bestuursorgaan niet op tijd een besluit neemt, het bestuursorgaan een dwangsom moet betalen voor elke dag dat het in gebreke is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden (artikel 4:18, lid 1, Awb).
10. Verweerder heeft met het besluit van 17 oktober 2022 de dwangsom correct vastgesteld op € 1.442,-.
10. Omdat verweerder nog geen (nieuw) besluit heeft genomen bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen. Verweerder geeft aan dat zij tot op heden niet in staat zijn om een beslissing af te geven, door een capaciteitsgebrek aan verzekeringsartsen. De rechtbank ziet hierin aanleiding om, gezien deze omstandigheid, de beslistermijn vast te stellen op vier weken. Dit betekent dat verweerder binnen vier weken na het verzenden van deze uitspraak een beslissing moet nemen.
10. De rechtbank bepaalt dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nu nog wordt overschreden door verweerder. Daarbij geldt wel een maximum van € 15.000,-.

Conclusie en gevolgen

16. Het verzet en beroep zijn gegrond.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door opposante gemaakte proceskosten in verzet. Volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is dit een vast bedrag, omdat opposant een professionele (juridische) hulpverlener heeft ingeschakeld om voor haar een verzetschrift in te dienen. Toegekend wordt € 437,50 (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor van 1).
16. Omdat het beroep gegrond is, krijgt opposante een vergoeding krijgt voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet dit betalen. Volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht is dit een vast bedrag omdat opposante een professionele (juridische) hulpverlener heeft ingeschakeld om voor haar een beroepschrift in te dienen. De rechtbank hanteert een wegingsfactor van 0,25, omdat deze zaak van zeer licht gewicht is. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in dit geval sprake is van een beroep vanwege het niet tijdig beslissen, waarbij het – al dan niet in geld uit te drukken – belang zeer beperkt is en de aard van de zaak zeer eenvoudig is. Dat geeft aanleiding om ten aanzien van het in onderdeel C1 van de bijlage bij het Bpb opgenomen gewicht van de zaak twee categorieën lager te hanteren dan ‘gemiddeld’. De rechtbank verwijst naar haar uitspraak van 4 september 2023 [5] . Toegekend wordt € 218,75. Ook moet verweerder het door opposante betaalde griffierecht € 365,- vergoeden. [6]
19. Opposante heeft ook verzocht om de vergoeding van de kosten van de ingeschakelde deskundige. Omdat de kosten van de ingeschakelde deskundige betrekking heeft op de inhoudelijke behandeling van de zaak en niets te maken heeft met het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek om herbeoordeling, wijst de rechtbank het verzoek om vergoeding van de kosten van de ingeschakelde deskundige in dit stadium af.
19. Opposante heeft daarnaast ook verzocht om vergoeding van de geleden schade. Omdat opposante niet geconcretiseerd heeft waaruit de geleden schade bestaat, wijst de rechtbank het verzoek af.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het verzet gegrond;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
- draagt verweerder op binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit bekend te maken;
- bepaalt dat verweerder aan opposante een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de door opposante gemaakte proceskosten in verzet, tot een bedrag van € 437,50,-;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de door opposante gemaakte proceskosten in beroep, tot een bedrag van € 218,75,-;
- draagt verweerder op, voor zover dit nog niet door verweerder is voldaan, het door opposante betaalde griffierecht van € 365,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, rechter, in aanwezigheid van mr. N. Khalloufi griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend, voor zover daarbij is beslist op het verzet.
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, voor zover daarbij is beslist op het beroep, dan kunt u hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Artikel 6:12, vierde lid, Algemene wet bestuursrecht.
2.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 21 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:866.
3.Zie bijvoorbeeld: ABRvS 20 februari 2022, 200100544/1, ABRvS 28 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:913, CBB 20 maar 2014, ECLI:CBB:2014:210.
4.Artikel 8:55, negende lid, van de Awb.
6.Artikel 8:74, eerste lid, van de Awb.