ECLI:NL:RBMNE:2024:391

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 januari 2024
Publicatiedatum
29 januari 2024
Zaaknummer
10829280 \ UV EXPL 23-294
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing loonvordering en vordering tot wedertewerkstelling in kort geding

In deze zaak heeft de kantonrechter op 31 januari 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3]. [Eiser], die sinds 5 december 2018 in dienst was bij de rechtsvoorganger van [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3], vorderde onder andere betaling van achterstallig loon en wedertewerkstelling. De gedaagden, bestaande uit vennoten van een vennootschap onder firma, hadden het salaris van [eiser] vanaf 5 december 2022 niet meer betaald, omdat hij zich niet had ingeschreven bij een payrollbedrijf. [Eiser] had zich op 12 februari 2023 ziekgemeld en de gedaagden hadden geen bedrijfsarts ingeschakeld. De kantonrechter oordeelde dat [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] verplicht was het loon van [eiser] door te betalen, ook tijdens zijn ziekte, en dat de gedaagden niet hadden voldaan aan hun re-integratieverplichtingen. De kantonrechter wees de vorderingen van [eiser] toe, inclusief de wettelijke verhoging en buitengerechtelijke incassokosten. De gedaagden werden veroordeeld tot betaling van het achterstallige loon en de wettelijke verhoging, evenals de proceskosten. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van werkgevers bij loonbetalingen en re-integratie van zieke werknemers.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 10829280 UV EXPL 23-294 MS/1270
Kort geding vonnis van 31 januari 2024
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
verder ook te noemen [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. A. Brinkman,
tegen:
1. de vennootschap onder firma
[eiser] t.h.o.d.n. [handelsnaam 1] , t.h.o.d.n. [handelsnaam 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2], vennoot van gedaagde sub 1,
wonende te [woonplaats 2] ,
3.
[gedaagde sub 3], vennoot van gedaagde sub 1,
wonende te [woonplaats 3] ,
verder gezamenlijk ook te noemen [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. C. van de Vegt.

1.De procedure

1.1.
[eiser] heeft een dagvaarding met producties ingediend. [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] heeft bij e-mail van 9 januari 2024 op de dagvaarding gereageerd en heeft daarbij ook producties ingediend.
1.2.
Op 10 januari 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waar [eiser] is verschenen met zijn gemachtigde mr. A. Brinkman. Namens [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] zijn de vennoten [gedaagde sub 2] (hierna: [gedaagde sub 2] ) en [gedaagde sub 3] (hierna: [gedaagde sub 3] ) verschenen met mr. C. van de Vegt, de gemachtigde van [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] . Partijen hebben hun standpunten aan de hand van pleitnota’s toegelicht en hebben op elkaar kunnen reageren. Zij hebben vragen van de kantonrechter beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat is besproken. Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter bepaald dat in deze zaak uitspraak wordt gedaan.

2.De feiten

2.1.
[eiser] , geboren op [geboortedatum] 1968, is op 5 december 2018 bij de rechtsvoorganger van [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] in dienst getreden. Hij is werkzaam als assistent bedrijfsleider II voor 40 uur per week tegen een salaris van € 2.659,20 bruto per 4 weken exclusief vakantiebijslag. Op de arbeidsovereenkomst is de cao supermarkt levensmiddelen van toepassing.
2.2.
[gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hebben in september 2022 onder meer de vestiging [handelsnaam 2] overgenomen. Zij hebben kort daarna besloten hun werknemers bij het payrollbedrijf [naam 1] onder te brengen zodat salarisbetaling en verzuimbegeleiding voortaan via [naam 1] zou gaan lopen. Zij hebben hun contract met [bedrijf] , die tot die tijd de salarisadministratie deed, opgezegd. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hebben hun werknemers verzocht zich in te schrijven bij [naam 1] . Alle werknemers hebben dit gedaan, met uitzondering van [eiser] .
2.3.
[gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] heeft het salaris van [eiser] vanaf 5 december 2022 niet meer betaald. [gedaagde sub 3] heeft [eiser] bij e-mail van 6 januari 2023 laten weten dat het onmogelijk was zijn salaris te betalen omdat hij zich niet had ingeschreven bij [naam 1] en de afrekening met [bedrijf] al had plaatsgevonden.
2.4.
[eiser] heeft zich op 12 februari 2023 ziekgemeld. [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] heeft deze ziekmelding bij e-mail van 5 maart 2023 geaccepteerd, maar heeft naar aanleiding van deze ziekmelding geen bedrijfsarts ingeschakeld.
2.5.
Mr. V. Beltek, de toenmalige gemachtigde van [eiser] , heeft [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] bij brief van 8 maart 2023 verzocht het achterstallige salaris te betalen. [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] heeft niet aan dit verzoek voldaan.
2.6.
Op 20 maart 2023 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [eiser] , de heer [A] (hierna: [A] ), HR-adviseur bij [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] , en [gedaagde sub 3] . [A] heeft de inhoud van dit gesprek bij e-mail van 21 maart 2023 aan [eiser] bevestigd. [A] schrijft in deze e-mail dat er drie opties zijn besproken, namelijk 1) blijven werken bij [handelsnaam 2] , 2) overgang naar [naam 1] en van daaruit zoeken naar een nieuwe werkplek en 3) uit dienst treden middels een vaststellingsovereenkomst. Omdat [eiser] volgens [A] in het gesprek heeft aangegeven dat de eerste optie voor hem geen optie is, heeft [A] in de e-mail de andere opties uiteengezet. Hij heeft [eiser] verzocht uiterlijk 24 maart 2023 om 12.00 uur te reageren.
2.7.
Mr. Beltek heeft [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] bij brief van 27 maart 2023 geantwoord dat [eiser] omwille van het behouden van een goede verstandhouding ervoor heeft gekozen om op dat moment geen inhoudelijk verweer te voeren op de voorgestelde opties. Zij heeft [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] verzocht tot uitbetaling van het achterstallige loon over te gaan en heeft een voorstel gedaan voor een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden. [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] heeft niet op deze brief gereageerd.
2.8.
De huidige gemachtigde van [eiser] , mr. Brinkman, heeft [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] bij
e-mails van 13 en 23 juni 2023 gesommeerd tot betaling van het achterstallige loon over te gaan.
2.9.
De gemachtigde van [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] (hierna: [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] ) heeft zich bij e-mail van 5 juli 2023 op het standpunt gesteld dat [eiser] na 20 maart 2023 geen recht heeft op loon omdat partijen niet tot een beëindigingsregeling zijn gekomen en [eiser] zich niet beschikbaar heeft gehouden om te werken. [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] heeft wel erkend dat zij aan [eiser] nog loon vanaf 5 december 2022 tot en met 20 maart 2023 is verschuldigd en heeft zich bereid verklaard dit te betalen. [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] heeft verder aangegeven dat [eiser] zijn werk weer moet gaan hervatten en dat hij zich hiervoor alsnog moet aanmelden bij [naam 1] , omdat [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] geen werknemers in dienst heeft en dus ook geen loonadministratie meer heeft.
2.10.
De gemachtigde van [eiser] heeft er bij e-mail van 7 juli 2023 bij [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] op aangedrongen dat direct wordt gestart met het betalen van loon en dat [eiser] wordt opgeroepen bij de bedrijfsarts vanwege zijn arbeidsongeschiktheid. Betwist wordt dat [eiser] zich na 20 maart 2023 niet beschikbaar heeft gehouden voor werk.
2.11.
[eiser] heeft op 29 augustus 2023 geprobeerd zich alsnog in te schrijven bij [naam 1] . [naam 1] heeft deze inschrijving echter geweigerd en heeft aangegeven dat zij zich niet wil mengen in de discussie tussen [eiser] en [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] .
2.12.
[eiser] heeft op 2 oktober 2023 een deskundigenoordeel aangevraagd bij het UWV. Het UWV heeft echter geen deskundigenoordeel afgegeven omdat zij heeft vastgesteld dat er tussen [eiser] en [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] geen geschil bestaat over de arbeidsongeschiktheid van [eiser] .
2.13.
[gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] heeft na de aankondiging van dit kort geding op 6 december 2023 het salaris over de periode 5 december 2022 tot en met 20 maart 2023 overgemaakt. Om het salaris te berekenen heeft zij [bedrijf] ingeschakeld. Het salaris na 20 maart 2023 heeft [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] echter niet betaald.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] te veroordelen:
I. hem, zowel in het kader van zijn re-integratie als daarna, toe te laten op het werk in zijn eigen functie zonder enige beperking;
II tot betaling aan hem van de wettelijke verhoging met een maximum van 50% over € 9.992,-- bruto, betreffende het te laat betaalde loon over de periode 5 december 2022 tot en met 20 maart 2023;
III. tot betaling aan hem van het achterstallig loon over de periode vanaf 20 maart 2023 tot en met 6 november 2023 van in totaal € 21.118,30 bruto, te vermeerderen met 8% vakantiebijslag en overige emolumenten, onder verstrekking van een deugdelijke specificatie;
IV. tot betaling aan hem van de wettelijke verhoging met een maximum van 50% over het gevorderde onder III;
V. tot betaling aan hem van de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van het gevorderde onder III tot aan de dag der algehele voldoening;
VI. tot betaling van het loon vanaf 6 november 2023 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd;
VII. tot betaling aan hem van een bedrag van € 986,18 inclusief btw ter zake van buitengerechtelijke incassokosten;
VIII. tot betaling van de kosten van deze procedure.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] op grond van de arbeidsovereenkomst verplicht is zijn loon (tijdig) te betalen en hem te laten re-integreren in zijn eigen functie, maar dat [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] dat ten onrechte niet heeft gedaan.
3.3.
[gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] voert verweer. Zij stelt zich primair op het standpunt dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vordering en subsidiair dat de loonvorderingen dienen te worden afgewezen. Zij legt zich neer bij de vordering tot wedertewerkstelling, mits [eiser] zo spoedig mogelijk aan de slag gaat.
3.4.
Op de standpunten van partijen wordt hierna nader ingegaan.

4.De beoordeling

Ontvankelijkheid

4.1.
[gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] stelt dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen, omdat het spoedeisend belang daarbij ontbreekt. Zij wijst erop dat [eiser] een jaar heeft gewacht met het instellen van een kort geding. De kantonrechter is echter van oordeel dat [eiser] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van het feit dat [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] zijn salaris niet (op tijd) heeft uitbetaald in financiële problemen is gekomen en daarom een spoedeisend belang heeft om over zijn achterstallige salaris te beschikken. Hetzelfde geldt voor zijn belang om weer in zijn eigen werk te kunnen re-integreren.
4.2.
[gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] stelt zich in de tweede plaats op het standpunt dat de zaak te ingewikkeld is voor behandeling in kort geding. De kantonrechter deelt dit standpunt echter niet. Dit leidt tot de conclusie dat [eiser] ontvankelijk is in zijn vorderingen.
De vordering tot wedertewerkstelling
4.3.
[gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] voert geen verweer tegen de vordering om [eiser] zowel in het kader van zijn re-integratie als daarna, toe te laten op het werk in zijn eigen functie zonder enige beperking. Deze vordering wordt daarom toegewezen. [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] heeft wel als voorwaarde gesteld dat [eiser] dan ook zo spoedig mogelijk aan de slag gaat. De kantonrechter merkt hierover op dat [eiser] op dit moment nog niet hersteld is verklaard en dat [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] hem eerst zal moeten oproepen voor het spreekuur van een bedrijfsarts om te bepalen in hoeverre hij op dit moment arbeidsgeschikt is.
Toetsingskader geldvorderingen
4.4.
De andere voorzieningen die [eiser] heeft gevraagd strekken tot betaling van een geldsom. Voor toewijzing van een dergelijke vordering in kort geding is slechts dan aanleiding, indien het bestaan (en de omvang) van de vordering voldoende aannemelijk is, terwijl voorts uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling - bij afweging van de belangen van partijen - aan toewijzing niet in de weg staat. De kantonrechter is van oordeel dat de vorderingen van [eiser] dermate spoedeisend zijn dat aan deze laatste voorwaarde is voldaan en een onmiddellijke voorziening moet worden getroffen. Daarom wordt hierna alleen nog beoordeeld of het bestaan en de omvang van de vorderingen van [eiser] voldoende aannemelijk zijn.
De vordering tot betaling van de wettelijke verhoging over het loon van 5 december 2022 tot en met 20 maart 2023
4.5.
[eiser] stelt ter onderbouwing van deze vordering dat [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] zijn salaris over de periode van 5 december 2022 tot en met 20 maart 2023 te laat, want pas op 6 december 2023, heeft betaald en daarom de maximale wettelijke verhoging van 50% verschuldigd is. Dit is € 4.996,-- (50% van € 9.992,--).
4.6.
[gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] verzoekt deze vordering af te wijzen, omdat het volgens haar aan [eiser] zelf te wijten is dat zijn salaris niet op tijd is betaald. Zij stelt dat toewijzing van deze vordering in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou zijn. [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] heeft toegelicht dat de salarissen vroeger werden uitbetaald door [bedrijf] . Zij had het contract met [bedrijf] opgezegd omdat zij haar werknemers bij het payrollbedrijf [naam 1] wilde onderbrengen waardoor [naam 1] voortaan de salarissen zou moeten betalen. Daarvoor was het nodig dat de werknemers zich bij [naam 1] zouden inschrijven. [eiser] heeft hier volgens [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] eerst mee ingestemd, maar heeft dit later geweigerd. [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] stelt dat van [eiser] als goed werknemer mocht worden verwacht dat hij hiermee wel zou instemmen en zich bij [naam 1] zou inschrijven. Volgens [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] had zij goede bedrijfseconomische redenen voor haar verzoek. [eiser] heeft pas in augustus 2023 geprobeerd zich bij [naam 1] in te schrijven per 5 december 2022. Dat was volgens [naam 1] echter toen helaas niet meer mogelijk. [naam 1] stond volgens [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] eerst nog wel open voor een oplossing maar heeft zich later, in oktober, op het standpunt gesteld dat inschrijving helemaal niet meer mogelijk was. [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] heeft [bedrijf] vervolgens in oktober 2023 opdracht gegeven om het salaris van [eiser] tot en met 20 maart 2023 uit te betalen. Het kostte echter veel tijd voordat dit geregeld was.
4.7.
De kantonrechter overweegt dat niet in geschil is dat [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] het salaris van [eiser] over de periode van 5 december 2022 toe en met 20 maart 2023 te laat heeft uitbetaald en daarom op grond van artikel 7:625 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in beginsel de maximale wettelijke verhoging van 50% over het te laat betaalde salaris verschuldigd is. De kantonrechter ziet in hetgeen [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het beroep van [eiser] op de wettelijke verhoging naar mate van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn of de wettelijke verhoging te matigen. Hierna wordt uitgelegd wat de reden hiervoor is.
4.8.
De kantonrechter volgt [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] niet in haar stelling dat van [eiser] als goed werknemer mocht worden verwacht dat hij zich bij [naam 1] zou inschrijven. [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat dit inhield dat [naam 1] dan de werkgever van [eiser] zou worden. De eisen van goed werknemerschap gaan echter niet zo ver dat van een werknemer mag worden verwacht dat hij instemt met de beëindiging van zijn dienstverband om vervolgens in dienst te treden bij een andere werkgever. Hiermee zou het gesloten ontslagstelsel uit het Burgerlijk Wetboek onaanvaardbaar worden doorkruist. Omdat [eiser] bij [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] in dienst is gebleven, is de verplichting om zijn loon door te betalen op [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] blijven rusten. Dat dit in de praktijk misschien lastig en kostbaar was omdat [eiser] niet naar [naam 1] is overgegaan en [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] haar contract met [bedrijf] had opgezegd, komt voor rekening en risico van [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] . De kantonrechter vindt de vordering tot het toekennen van de maximale wettelijke verhoging daarom voldoende aannemelijk en wijst deze vordering toe.
De vordering tot betaling van het achterstallig loon over de periode vanaf 20 maart 2023 tot en met 6 november 2023
4.9.
[eiser] legt aan deze vordering ten grondslag dat [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] op grond van de arbeidsovereenkomst verplicht was zijn loon door te betalen. Hij stelt dat hij vanaf 12 februari 2023 doorlopend ziek is geweest wegens psychische klachten. Hij heeft op 31 maart 2023 ook een knieoperatie gehad omdat zijn knieband was gescheurd. [eiser] heeft ter ondersteuning van deze stelling een operatieverslag van het [naam 2] ziekenhuis van 31 maart 2023 en een ongedateerde verklaring van zijn huisarts in het geding gebracht.
4.10.
[gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat het feit dat geen loonbetaling heeft plaatsgevonden op grond van artikel 7:628 BW voor rekening en risico van [eiser] komt, omdat van hem als goed werknemer had mogen worden verwacht dat hij het redelijke voorstel om over te gaan naar [naam 1] zou accepteren maar dit niet heeft gedaan. Zoals hiervoor al is overwogen, gaan de eisen van goed werknemerschap echter niet zo ver.
Dit verweer van [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] kan dan ook niet slagen.
4.11.
[gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] stelt in de tweede plaats dat [eiser] vanaf 20 maart 2023 geen recht heeft op loon omdat hij zich niet beschikbaar heeft gehouden om werk te verrichten. [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] betwist dat [eiser] na 20 maart 2023 nog ziek was. Zij stelt dat [eiser] tijdens het gesprek op 20 maart 2023 heeft aangegeven dat hij bijna hersteld was en dat hij niet meer bij [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] wilde werken. Volgens [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] mocht zij er daarom van uitgaan dat [eiser] weer hersteld was en de arbeidsovereenkomst stilzwijgend had opgezegd. [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] stelt verder dat [eiser] op grond van artikel 7:629 lid 3 onder b, d en e BW geen recht heeft op doorbetaling van zijn loon tijdens ziekte omdat hij niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen die voortvloeien uit de regels omtrent ziekmelding en re-integratie. [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] verwijt [eiser] in dit verband dat hij na 12 februari 2023 onbereikbaar was, hij tijdens het gesprek op 20 maart 2023 heeft aangegeven dat hij (bijna) hersteld was, hij zich vanwege het scheuren van zijn kniebanden en daarna (waarschijnlijk na de zomerperiode) vanwege mentale problemen niet opnieuw heeft ziekgemeld en [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] pas bij de dagvaarding hierover heeft geïnformeerd.
4.12.
De kantonrechter overweegt dat [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] op grond van artikel 7:629 BW verplicht is het loon van [eiser] tijdens zijn ziekte door te betalen. [eiser] heeft aan de verplichting van artikel 7:629a BW voldaan om een deskundigenoordeel bij het UWV aan te vragen. Het UWV heeft echter geen oordeel afgegeven omdat zij heeft vastgesteld dat er tussen [eiser] en [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] geen verschil van mening bestaat over de arbeidsongeschiktheid van [eiser] . Dat er geen deskundigenoordeel voorhanden is, kan [eiser] daarom niet worden tegengeworpen.
4.13.
Vast staat dat [eiser] zich op 12 februari 2023 heeft ziekgemeld en dat [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] naar aanleiding hiervan geen bedrijfsarts heeft ingeschakeld waardoor tot op heden geen beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid en dus ook geen eventuele hersteldmelding heeft kunnen plaatsvinden. Dit komt voor rekening en risico van [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] . De omstandigheid dat [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] de verzuimbegeleiding aan [naam 1] had overgedragen en [eiser] niet door [naam 1] kon worden begeleid omdat hij daar niet in dienst was getreden, doet niet af aan de verplichting van [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] als werkgever om een bedrijfsarts in te schakelen en haar re-integratieverplichting jegens [eiser] na te komen. Onder deze omstandigheden kan [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] [eiser] niet verwijten dat hij niet aan zijn re-integratieverplichtingen heeft voldaan of zijn genezing heeft vertraagd of belemmerd. Dat hiervan sprake is geweest, is niet gebleken. [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] kon [eiser] daarom niet op grond van artikel 7:629 lid 3 BW een loonsanctie opleggen, nog daargelaten dat [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] niet heeft voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:629 lid 7 BW om [eiser] binnen redelijke termijn de grond van de weigering van de loondoorbetaling mee te delen.
4.14.
[eiser] heeft betwist dat hij tijdens het gesprek op 20 maart 2023 zou hebben gezegd dat hij bijna hersteld was. Hij heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij toen juist heeft gezegd dat het niet goed met hem ging en dat hij onder behandeling was bij een psycholoog. [eiser] heeft er op gewezen dat [A] in zijn e-mail van 21 maart 2023 schrijft dat als [eiser] zou overgaan naar [naam 1] , [naam 1] zijn re-integratie verder zou oppakken. Gelet hierop is het niet aannemelijk geworden dat [eiser] zich tijdens het gesprek op 20 maart 2023 zelf hersteld heeft gemeld of dat [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] op basis van de uitlatingen van [eiser] er in redelijkheid van mocht uitgaan dat hij weer hersteld was.
4.15.
[gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] mocht er ook niet van uitgaan dat [eiser] zijn arbeidsovereenkomst stilzwijgend had opgezegd. Een werkgever mag alleen op grond van een duidelijke en ondubbelzinnige daartoe strekkende verklaring van de werknemer aannemen dat deze de wil heeft om een arbeidsovereenkomst te beëindigen. Van een dergelijke verklaring is geen sprake geweest. Het is bovendien [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] geweest die na de brief van mr. Beltek van 27 maart 2023 niets meer van zich heeft laten horen.
4.16.
Dit alles betekent dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen is blijven bestaan en dat voldoende aannemelijk is geworden dat [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] op grond van deze overeenkomst en artikel 7:629 BW verplicht is het loon van [eiser] over de periode vanaf 20 maart 2023 tot en met 6 november 2023 te betalen. [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] heeft niet betwist dat dit een bedrag van in totaal € 21.118,30 bruto is, te vermeerderen met 8% vakantiebijslag en overige emolumenten. Dit bedrag zal daarom worden toegewezen, evenals de vordering tot verstrekking van een deugdelijke specificatie. De kantonrechter ziet in hetgeen [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding deze loonvordering - zoals door [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] verzocht - te matigen. De gevorderde wettelijke verhoging over dit achterstallige loon zal worden toegewezen tot een maximum van 50%. Ook ten aanzien van deze vordering ziet de kantonrechter geen aanleiding de wettelijke verhoging te matigen. De gevorderde wettelijke rente over het achterstallige loon als bedoeld in artikel 6:119 BW zal ook worden toegewezen.
De vordering tot betaling van het loon vanaf 6 november 2023
4.17.
De vordering tot betaling van het loon vanaf 6 november 2023 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd is voldoende aannemelijk omdat op [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] op grond van de arbeidsovereenkomst en artikel 7:629 BW nog steeds een loondoorbetalingsverplichting rust. Deze vordering wordt daarom eveneens toegewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.18.
[eiser] vordert een bedrag van € 986,18 inclusief btw ter zake van buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] in redelijkheid buitengerechtelijke kosten heeft moeten maken om zijn loonvordering op [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] voldaan te krijgen. Het gevorderde bedrag is ook redelijk en wordt daarom toegewezen.
Kosten
4.19.
[gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 133,03
- griffierecht € 706,--
- salaris gemachtigde € 793,--
- nakosten €
132,--
Totaal € 1.764,03

5.De beslissing

De kantonrechter:
geeft de volgende onmiddellijke voorziening:
5.1.
veroordeelt [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] om [eiser] , zowel in het kader van zijn re-integratie als daarna, toe te laten op het werk in zijn eigen functie zonder enige beperking;
5.2.
veroordeelt [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 4.996,-- bruto ter zake van wettelijke verhoging over het te laat betaalde loon over de periode van 5 december 2022 tot en met 20 maart 2023;
5.3.
veroordeelt [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] tot betaling aan [eiser] van het achterstallig loon over de periode vanaf 20 maart 2023 tot en met 6 november 2023 van in totaal € 21.118,30 bruto, te vermeerderen met 8% vakantiebijslag en overige emolumenten, onder verstrekking van een deugdelijke specificatie;
5.4.
veroordeelt [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] tot betaling aan [eiser] van de wettelijke verhoging tot een maximum van 50% over het onder 5.3. bedoelde achterstallige loon en tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit achterstallige loon vanaf het tijdstip van opeisbaarheid tot aan de dag van algehele voldoening;
5.5.
veroordeelt [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] tot betaling aan [eiser] van het loon vanaf 6 november 2023 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd;
5.6.
veroordeelt [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 986,18 inclusief btw aan buitengerechtelijke incassokosten;
5.7.
veroordeelt [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] in de proceskosten van € 1.764,03, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3] ook de kosten van betekening betalen;
5.8.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A.M. Pinckaers, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2024.