ECLI:NL:RBMNE:2024:3906

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 mei 2024
Publicatiedatum
25 juni 2024
Zaaknummer
554451
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Stelplicht bij beroep op geestelijke stoornis of misbruik van omstandigheden; uitleg overeenkomst (Haviltex); doel rekening en verantwoording; geen selbsteintritt

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om een geschil tussen [A] en [B], waarbij [A] stelt dat hij door een geestelijke stoornis en misbruik van omstandigheden een overeenkomst heeft vernietigd. [A] heeft op 16 oktober 2020 een volmacht verleend aan zijn zoon [B] voor de dagelijkse bedrijfsvoering van zijn ondernemingen. [B] heeft vervolgens een bedrag van € 320.000,00 aan zichzelf overgemaakt, wat [A] betwist. De rechtbank oordeelt dat de overeenkomst van 14 oktober 2021 rechtsgeldig is en dat [A] niet heeft aangetoond dat hij onder invloed van een geestelijke stoornis handelde. De rechtbank wijst de vorderingen van [A] af en kent een deel van de vorderingen van [B] toe, inclusief een bedrag van € 122.307,50 aan [B]. De proceskosten worden ook aan [A] opgelegd, aangezien hij in het ongelijk is gesteld. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijs bij het inroepen van geestelijke stoornissen of misbruik van omstandigheden in civiele zaken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Lelystad
zaaknummer / rolnummer: C/16/554451 / HL ZA 23-99
Vonnis van 22 mei 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. F.W. Aartsen te Harderwijk,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. J. Hagers te Amsterdam.
Eiser in conventie, verweerder in reconventie, zal hierna [A] worden genoemd. Gedaagde in conventie, eiser in reconventie, zal hierna [B] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 20 maart 2023 met producties 1 tot en met 15C;
  • de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie met 31 producties;
  • de akte wijziging van eis tevens conclusie van antwoord in reconventie met producties 16 tot en met 20;
  • de aanvullende producties 15D, 21 en 22 van de zijde van [A] ;
  • de aanvullende producties 32 tot en met 40 van de zijde van [B] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 februari 2024. [A] was aanwezig, bijgestaan door mr. Aartsen. [B] en zijn echtgenote waren aanwezig, bijgestaan door mr. Hagers. Tevens was dhr. [C] (oud-werkgever van [B] ) aanwezig. De advocaten van partijen hebben het woord gevoerd aan de hand van spreekaantekeningen. De griffier heeft aantekeningen bijgehouden van hetgeen is besproken.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil en de beoordeling

Waar gaat de zaak over?

2.1.
[B] is de zoon van [A] . [A] heeft aan [B] op 16 oktober 2020 een algemene volmacht (hierna: de volmacht) verleend, waarin onder meer is bepaald dat [B] [A] mag vertegenwoordigen bij de dagelijkse bedrijfsvoering voor zover het betreft [onderneming 1] B.V. (hierna: [onderneming 1] ), [onderneming 2] B.V. (hierna: [onderneming 2] ) en alle werkzaamheden die het verhuurde pand aan [straat 1] in [plaats] betreffen. Op 14 oktober 2021 hebben [A] en [B] aanvullend hierop het volgende document ondertekend:
“(…)
(…)”
2.2.
[B] heeft twee panden in [plaats] voor [A] verkocht: een pand aan [straat 1] en een pand aan het [straat 2] (hierna tezamen: de panden). Dit laatste pand was eigendom van [onderneming 1] , een vennootschap waarvan eerst [A] en later, vanaf 17 augustus 2021, [B] (via [onderneming 2] ) bestuurder was. Dit laatste pand wordt ook wel [naam] genoemd. In juni 2022 heeft [B] vanaf de bankrekening van [A] in totaal
€ 320.000,00 aan zichzelf uitbetaald.
Wat vindt [A] ?
2.3.
[A] wil dat [B] het bedrag van € 320.000,00 (hierna: het bedrag) aan hem terugbetaalt vermeerderd met wettelijke rente. Volgens [A] was [B] niet bevoegd om het geld aan zichzelf over te maken, omdat hij geen toestemming had van [A] om dit te doen en hij bovendien handelde in strijd met de volmacht en artikel 3:68 Burgerlijk Wetboek (BW). Omdat dus sprake was van een ongeldige rechtshandeling, is het bedrag onverschuldigd betaald. De afspraken van 14 oktober 2021 heeft [A] onder invloed van een geestelijke stoornis gemaakt, omdat hij afhankelijk is van alcohol en die dag zware medicatie had genomen. [A] heeft de overeenkomst daarom terecht vernietigd. Als de vernietiging niet op grond van een geestelijke stoornis mogelijk was dan vanwege misbruik van omstandigheden, omdat [A] in een economische dwangpositie verkeerde, afhankelijk is van alcohol en zijn zoon na 17 jaar weer terugzag. Tot slot bevat het document van 14 oktober 2021 geen bindende afspraken, omdat het vaag is. Voor zover wel sprake is van bindende afspraken, doet [A] een beroep op ontbinding. Op 14 oktober 2021 is namelijk afgesproken dat [B] zorgt voor bescherming van het privé vermogen van [A] en door het bedrag te betalen aan zichzelf heeft [B] hier niet aan voldaan.
Wat vindt [B] ?
2.4.
[B] vindt dat hij recht heeft op het bedrag. Op 14 oktober 2021 heeft hij met [A] afgesproken dat de netto opbrengst van de panden uiteindelijk 50/50 wordt verdeeld. [A] heeft deze afspraken niet gemaakt onder invloed van een geestelijke stoornis; hij was nuchter. Ook heeft [B] geen misbruik gemaakt van de omstandigheden en is hij niet tekortgeschoten. [B] was wel degelijk bevoegd het bedrag aan zichzelf te betalen. [A] wist er ook van want werd van alles op de hoogte gehouden en overal mee naartoe genomen. Volgens [B] heeft hij nog geld van [A] tegoed. Dit omdat het pand aan [straat 1] voor € 150.000,00 meer is verkocht dan waar in eerste instantie rekening mee is gehouden. Ook heeft hij nog recht op vergoeding van zijn werkzaamheden door [A] . [B] en [A] hebben dit in het bijzijn van [C] (hierna: [C] ) afgesproken. [B] heeft daarom een tegenvordering ingesteld.
Wat oordeelt de rechtbank?
2.5.
De vorderingen van [A] worden afgewezen en die van [B] ten dele toegewezen. Dit wordt hierna toegelicht.
Rechtsgeldige overeenkomst; [A] mocht niet vernietigen
2.6.
De rechtbank is van oordeel dat het document van 14 oktober 2021 kan worden gekwalificeerd als een overeenkomst (hierna: de overeenkomst), waaraan zowel [A] als [B] gebonden zijn.
2.7.
Volgens [A] hebben partijen geen rechtshandeling gesloten, omdat een met de verklaring (het ondertekenen van het document van 14 oktober 2021 door [A] ) overeenstemmende wil bij hem ontbrak doordat sprake was van een geestelijke stoornis of misbruik van omstandigheden. Op grond van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) rust op [A] de stelplicht en eventuele bewijslast hiervan. Hieraan heeft [A] niet voldaan. Nergens blijkt uit dat [A] tijdens het ondertekenen van de overeenkomst zodanig onder invloed van alcohol of medicijnen was dat zijn verklaring niet overeenstemde met zijn wil en al helemaal niet dat [B] dit wist of moest weten. Uit de overgelegde WhatsApp berichten uit die periode blijkt eerder van een vader die bezig is met zijn herstel en blij is dat zijn zoon zijn zaken waarneemt. Ook blijkt nergens uit dat sprake was van misbruik van omstandigheden omdat [A] bewogen is tot het verrichten van een rechtshandeling terwijl [B] hem daarvan moest weerhouden. Integendeel. Toen [B] zich met de financiën van [A] ging bezig houden, had deze een tekort aan liquiditeiten, ruzie met zijn mede aandeelhouder, stond hij onder intensieve begeleiding bij Rabobank die verwachtte dat hij de panden zou verkopen (productie 11 CvA), rendeerde de panden niet en had hij privé schulden. [B] heeft dit opgelost en als hij dat niet had gedaan had [A] heel goed zonder panden en zonder geld kunnen zitten. Bovendien heeft [A] op 27 augustus 2022 nog bevestigd dat de afspraak is gemaakt dat [B] 50% van de opbrengst krijgt zoals blijkt uit de gespreksopname (productie 3 CvA). Zo zegt [A] tegen [B] : “daar krijg je 50% voor toch.” en “Ik lieg niks. Je krijgt 50% van de opbrengst.” Weliswaar spreekt [B] tijdens dit gesprek veelal met stemverheffing, maar [A] klinkt naar het oordeel van de rechtbank niet alsof hij daarvan onder de indruk is en evenmin dat hij onder invloed van alcohol is.
2.8.
Het voorgaande betekent dat de door [B] gevraagde verklaring voor recht dat de overeenkomst rechtsgeldig is, zal worden toegewezen.
Uitleg van de overeenkomst
2.9.
Vervolgens is de vraag wat partijen over en weer van elkaar mochten verwachten op basis van de overeenkomst.
2.10.
Voor de beantwoording van de vraag hoe in een overeenkomst de verhouding tussen partijen is geregeld, komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de ‘Haviltex-maatstaf’). Het gaat om de subjectieve partijbedoeling.
2.11.
Volgens [A] bevat de overeenkomst geen bindende afspraken, omdat het vaag is. Deze stelling treft geen doel. Uit de overeenkomst kan duidelijk worden afgeleid dat partijen hebben afgesproken dat de netto opbrengst van de verkoop van de panden uiteindelijk 50/50 zou worden verdeeld. Deze afspraak is dan ook voldoende concreet. Partijen verschillen echter van mening over de vraag wat onder deze “netto opbrengst” moet worden verstaan.
2.12.
[B] zegt dat de bedoeling van partijen was dat de opbrengst van [straat 1] na aftrek van de hypotheek en andere met de verkoop gemoeide kosten, bij helfte moest worden verdeeld. Bij de opbrengst van het [straat 2] moest daarnaast nog rekening worden gehouden met verschuldigde vennootschapsbelasting over de boekwinst en dividendbelasting.
2.13.
Volgens [A] moest ook nog rekening worden gehouden met een schuld van [onderneming 1] aan [onderneming 2] en met vennootschapsbelasting vanwege de gerealiseerde kwijtscheldingswinst, maar hij zegt ook zich niets meer te kunnen herinneren van de afspraken dus is zijn bedoeling onbekend.
2.14.
De rechtbank is van oordeel dat de overeenkomst moet worden uitgelegd zoals dat door [B] is gedaan. Dit houdt voor [straat 1] in dat de netto opbrengst de verkoopsom minus de hypothecaire lening is, want kennelijk zijn voor de verkoop geen kosten gemaakt uitgaande van de door [B] overgelegde berekening (aanvullende productie 36). De uiteindelijke koopsom was € 900.000,00 en de hypothecaire lening € 450.000,00, dus de netto opbrengst is € 450.000,00.
2.15.
[A] is de verplichting aangegaan om een bedrag gelijk aan de netto opbrengst van het [straat 2] te voldoen. Dit houdt niet in dat ook rekening moet worden gehouden met (mogelijke) schulden van [onderneming 1] die niets met het pand van doen hebben, zoals de schuld aan [onderneming 2] of een vordering wegens de kwijtschelding door [E] . [onderneming 1] keert immers niet daadwerkelijk dividend uit. Er was dan ook geen verplichting om te voldoen aan de balans- en uitkeringstoets of om een dividendbesluit te nemen. Voor de uitleg van [A] zijn ook geen aanknopingspunten in de tekst van de overeenkomst te vinden, daar waar limitatief lijkt te zijn opgesomd waarmee rekening wordt gehouden bij het bepalen van de netto opbrengst. Dat er staat “wijze van verdeling nog in te vullen” betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat de wijze van berekening niet duidelijk is. “Wijze van verdeling” kan heel goed zien op de manier waarop de netto opbrengst wordt betaald, bijvoorbeeld in liquiditeiten (zoals hier) of in aandelen of andere vermogensbestanddelen.
2.16.
[A] betwist weliswaar de door [B] overgelegde berekening van de netto opbrengst van het [straat 2] (aanvullende productie 36), maar alleen omdat op de opbrengst van het pand volgens hem veel meer in mindering moet worden gebracht dan [B] heeft gedaan. Voor het overige wordt de berekening van [B] niet betwist, zodat de rechtbank daarvan uitgaat. Dit houdt in dat de netto opbrengst van het [straat 2] € 296.261,00 is.
2.17.
Op grond van het voorgaande had [B] dus recht op € 450.000,00 + € 296.261,00 = € 746.261,00/2 = € 373.130,50 uit hoofde van de overeenkomst. [B] heeft reeds een bedrag van € 320.000,00 van de bankrekening van [A] aan zichzelf overgemaakt. Dit houdt in dat [B] recht heeft op nog (€ 373.130,50 - € 320.000 =) € 53.130,50 uit hoofde van de overeenkomst. Dat [B] hierover eventueel belasting moet betalen regardeert [A] niet en hoeft dus niet te worden meegewogen.
[B] is niet tekortgeschoten
2.18.
[A] heeft niet onderbouwd waarom [B] is tekortgeschoten in zijn verplichting om het privé vermogen van [A] te beschermen. Hij heeft weliswaar het bedrag aan zichzelf overgemaakt, maar dit was gebaseerd op de overeenkomst. De rest van het geld heeft [A] . Zoals hiervoor al is overwogen (rechtsoverweging 2.7.), is [A] er door de tussenkomst van [B] juist op vooruit gegaan en is daarmee zijn privé vermogen beschermd in plaats van geëxecuteerd door de bank of schuldeisers. [A] heeft tenslotte ook erkend dat deze afspraak was gemaakt, zoals blijkt uit de gespreksopname van 27 augustus 2022.
2.19.
[B] heeft aangegeven dat [A] op de hoogte was van alles wat hij deed. [A] heeft dit niet betwist en het blijkt bovendien ook uit overgelegde WhatsApp berichten en e-mails. Het is de rechtbank niet duidelijk wat [B] volgens [A] nog meer moet doen. Het afleggen van rekening en verantwoording heeft immers tot doel dat [A] weet wat er met zijn geld is gebeurd. Dat is hier het geval. Bovendien is de verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording een verplichting die voortvloeit uit de volmacht, zodat niet valt in te zien hoe het niet nakomen van die verplichting tot ontbinding van de overeenkomst kan leiden nog daargelaten dat [B] deze verplichting nog steeds kan nakomen, zodat verzuim van [B] nodig is om te ontbinden. Voor verzuim van [B] was een ingebrekestelling nodig en deze ontbreekt.
[B] mocht het bedrag aan zichzelf betalen
2.20.
Het aangaan van de overeenkomst is een daad van beschikking. Dat heeft [A] zelf gedaan. [B] heeft enkel, ter uitvoering van die overeenkomst, het bedrag aan zichzelf betaald. Als [A] de overeenkomst met een ander was aangegaan, had [B] deze als gevolmachtigde ook mogen (en zelfs moeten) nakomen. Voor zover [B] toestemming van [A] had moeten hebben voor het verrichten van betalingen geldt naar het oordeel van de rechtbank dat [B] deze toestemming had of er in ieder vanuit mocht gaan dat hij deze had. Zo verrichtte hij vanaf het begin betalingen vanaf de bankrekening van [A] , zoals [B] onbetwist heeft gesteld, met medeweten van [A] die via e-mail, WhatsApp, etc. op de hoogte werd gehouden. Uit niets blijkt dat [A] hiertegen heeft geprotesteerd. Op 27 augustus 2022 heeft [A] zelfs bevestigd dat [B] het bedrag had opgenomen, zonder dat hij daartegen protesteert. De rechtbank heeft de opnames beluisterd en nergens blijkt uit dat [A] bang was of tegen de muur werd aangedrukt door [B] , zoals [A] stelt.
2.21.
Omdat [A] de overeenkomst heeft ondertekend, is ook geen sprake van zogenaamde selbsteintritt zoals bedoeld in artikel 3:68 BW; [B] is niet als wederpartij van [A] in de zin van dit artikel opgetreden, maar is slechts de overeenkomst nagekomen.
[B] heeft ook recht op loon
2.22.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [B] voldoende onderbouwd gesteld dat
[A] , [B] en [C] hebben afgesproken dat [A] loon aan [B] verschuldigd is voor een halve werkweek gedurende het dienstverband van [B] bij [C] . Dit volgt uit de overgelegde verklaring van [C] (productie 2 CvA) en hetgeen [C] tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard. Gelet op deze afspraak moet [A] dit aan [B] vergoeden. Volgens [B] en [C] was de hoogte van het loon gebaseerd op het salaris dat [B] bij [C] verdiende.
2.23.
Volgens [A] heeft [B] zijn werkzaamheden verricht op basis van de volmacht en zou er geen sprake zijn van een overeenkomst van opdracht. Daarmee miskent [A] dat het handelen met de volmacht in dit geval wel degelijk impliceert dat [B] daartoe een opdracht heeft gekregen. Immers, de volmacht brengt enkel de bevoegdheid tot handelen mee, maar om dit handelen ook te kunnen bewerkstelligen moet daartoe opdracht worden gegeven.
2.24.
Of in de Parlementaire Geschiedenis nu wel of niet staat dat als bedoeling van partijen mag worden verondersteld dat aan de opdrachtnemer die buiten beroep of bedrijf handelt geen loon is verschuldigd doet in dit geval niet ter zake, omdat partijen anders hebben afgesproken. [A] betwist in de conclusie van antwoord in reconventie de omvang van de werkzaamheden van [B] , maar daaraan gaat de rechtbank voorbij. Uit de overgelegde correspondentie blijkt duidelijk dat [B] heeft voldaan aan de opdracht (verkopen panden, afbetalen schulden, afwikkelen kwestie medeaandeelhouder) en daarom is [A] het afgesproken loon verschuldigd. Verder stelt [A] dat als sprake is van een overeenkomst van opdracht [B] zijn verplichtingen uit artikel 7:403 lid 2 BW niet is nagekomen. Hij verbindt daaraan geen rechtsgevolg, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat.
2.25.
Tot slot beroept [A] zich op een opschortingsrecht, omdat [B] het bedrag niet heeft terugbetaald en geen rekening en verantwoording heeft afgelegd. Omdat [B] niets aan [A] hoeft te betalen en niet is tekortgeschoten in zijn verplichting om rekening en verantwoording af te leggen (zie hiervoor in 2.19.), komt [A] geen opschortingsrecht toe.
De hoogte van het loon
2.26.
[A] heeft de hoogte van het door [B] gevorderde loon niet anders betwist dan door te stellen dat deze vordering niet kan worden toegewezen, omdat [B] niet heeft aangegeven of daarover loonbelasting of omzetbelasting moet worden geheven. Dit gaat [A] naar het oordeel van de rechtbank ook niet aan, omdat op [B] de verplichting rust om het als loon of als omzet aan te geven bij de Belastingdienst.
2.27.
Op grond van het bovenstaande is [A] dan ook nog € 69.177,00 aan [B] verschuldigd voor de door hem verrichtte werkzaamheden.
Conclusie ten aanzien van de vorderingen in conventie en in reconventie
2.28.
Het voorgaande brengt met zich dat de vordering van [A] zal worden afgewezen.
2.29.
Zoals overwogen in rechtsoverweging 2.8. zal de door [B] gevorderde verklaring voor recht worden toegewezen. Ook zal [A] worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 122.307,50 (€ 53.130,50 + € 69.177,00) aan [B] . De door [B] gevorderde wettelijke rente over dit bedrag zal worden toegewezen vanaf 7 juni 2023, omdat [A] deze ingangsdatum niet heeft betwist.
Proceskosten in conventie
2.30.
[A] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten betalen. De proceskosten van [B] worden begroot op:
- griffierecht
2.277,00
- salaris advocaat
5.428,00
(2,00 punten × € 2.714,00)
Totaal
7.705,00
2.31.
De nakosten en de wettelijke rente over de proces- en nakosten zullen op de in de beslissing te melden wijze worden toegewezen.
Proceskosten in reconventie
2.32.
[A] is ook hier in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten betalen. De proceskosten van [B] worden begroot op € 1.929,00 aan salaris advocaat.
2.33.
De nakosten en de wettelijke rente over de proces- en nakosten zullen op de in de beslissing te melden wijze worden toegewezen.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
wijst de vorderingen van [A] af;
3.2.
veroordeelt [A] in de proceskosten, aan de zijde van [B] tot op heden begroot op € 7.705,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf veertien dagen na aanschrijving tot de dag van volledige betaling;
in reconventie
3.3.
verklaart voor recht dat de overeenkomst van 14 oktober 2021 rechtsgeldig is;
3.4.
veroordeelt [A] om aan [B] te betalen een bedrag van € 122.307,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 7 juni 2023, tot de dag van volledige betaling;
3.5.
veroordeelt [A] in de proceskosten, aan de zijde van [B] tot op heden begroot op € 1.929,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf veertien dagen na aanschrijving tot de dag van volledige betaling;
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in conventie en in reconventie
3.7.
veroordeelt [A] in de na dit vonnis ontstane kosten van [B] . Deze worden begroot op € 278,00 aan salaris advocaat. Als [A] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan dit vonnis heeft voldaan en betekening heeft plaatsgevonden, wordt dit bedrag vermeerderd met € 92,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de voldoening;
3.8.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 3.2., 3.4., 3.5. en 3.7. genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.P. Lunter en in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2024.
4420