ECLI:NL:RBMNE:2024:3902

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
25 juni 2024
Zaaknummer
541028
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en onverschuldigde betaling in zorgdeclaraties

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 27 maart 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen ONVZ Ziektekostenverzekeraar N.V. en twee gedaagden, waaronder een zorgverlener. De zaak betreft een onrechtmatige daad en onverschuldigde betaling in het kader van zorgdeclaraties. ONVZ vorderde terugbetaling van bedragen die door de zorgverlener ten onrechte waren gedeclareerd. De rechtbank oordeelde dat ONVZ gedeeltelijk in haar bewijsopdracht was geslaagd en dat de gedaagden te veel hadden gedeclareerd. De rechtbank concludeerde dat de zorgverlener € 49.281,72 te veel had gedeclareerd en dat dit bedrag onverschuldigd was betaald door ONVZ. Daarnaast werd een bedrag van € 3.067,20 gevorderd dat ook onverschuldigd was betaald. De rechtbank wees de vorderingen toe, met wettelijke rente, en veroordeelde de gedaagden tot betaling van de proceskosten. De aansprakelijkheid van de bestuurder van de zorgverlener werd afgewezen, omdat er geen persoonlijk ernstig verwijt kon worden gemaakt. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige declaratiepraktijken in de zorgsector.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Lelystad
Zaaknummer: C/16/541028 / HL ZA 22-168
Vonnis van 27 maart 2024
in de zaak van
ONVZ ZIEKTENKOSTENVERZEKERAAR N.V.,
gevestigd te Houten,
eisende partij,
hierna te noemen: ONVZ,
advocaat: mr. A.C. van der Salm te 's-Gravenhage,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 1] ,
2.
[gedaagde sub 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partijen,
hierna te noemen: [gedaagde sub 2] ,
advocaat: mr. A. Frederiksen te Amsterdam.
[gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] zullen hierna samen [gedaagde sub 2] c.s. genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 18 oktober 2023;
- de akte van [gedaagde sub 2] c.s. van 30 oktober 2023 met producties 12 t/m 21;
- de akte van ONVZ van 15 november 2023 met producties 39 t/m 42;
- de akte van [gedaagde sub 2] c.s. van 6 december 2023 met productie 12.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

Inleiding
2.1.
De rechtbank heeft in r.o. 2.12. van het tussenvonnis van 28 juni 2023 overwogen dat:
2.2.
ONVZ heeft vervolgens een incidentele vordering ingesteld en gevraagd om [gedaagde sub 2] c.s. te veroordelen de in het incidentele verzoek gevraagde stukken over te leggen. Dit verzoek is toegewezen en [gedaagde sub 2] c.s. heeft deze stukken overgelegd bij akte van 30 oktober 2023. ONVZ heeft daarop in de akte van 15 november 2023 gereageerd. Op basis van de overgelegde stukken en de verklaringen daarbij, is de rechtbank van oordeel dat ONVZ gedeeltelijk is geslaagd in haar bewijsopdracht. De rechtbank zal hieronder uitleggen waarom.
2.3.
In haar akte van 6 december 2023 stelt [gedaagde sub 2] c.s. dat zij te weinig tijd heeft gekregen om op de stellingen van ONVZ te reageren. Zij wil zich alsnog kunnen uitlaten zodat zij zich kan laten bijstaan door een financieel deskundige. De rechtbank zal dit echter niet toestaan. Het tussenvonnis is van 28 juni 2023. Vanaf dat moment was duidelijk dat de rechtbank bewijs van de stellingen van ONVZ verlangde. ONVZ heeft al op 28 augustus 2023 een verzoek gedaan om op grond van artikel 843a Rv [gedaagde sub 2] c.s. te bevelen de in het verzoek genoemde stukken te overleggen. [gedaagde sub 2] c.s. had er rekening mee moeten houden dat dit verzoek zou kunnen worden toegewezen en dat ONVZ deze stukken zou gebruiken om haar stellingen verder te onderbouwen, waarop [gedaagde sub 2] c.s. weer zou mogen reageren. Dat [gedaagde sub 1] er voor gekozen heeft om midden in die periode voor een maand naar Kenia te vertrekken, waardoor zij in tijdnood kwam, komt dan ook voor haar rekening en risico.
2.4.
De rechtbank zal eerst de stellingen behandelen die ONVZ bij (bijna) elk zorgdossier heeft ingenomen en daarna de stellingen die ten aanzien van de individuele zorgdossiers zijn ingenomen. De stellingen zijn hierna in cursief weergegeven.
Algemeen
a. Betrokkenheid onderaannemers blijkt niet uit de stukken
2.5.
De rechtbank concludeert met ONVZ dat de raamovereenkomsten die in het geding zijn gebracht, overeenkomsten zijn die lijken te zien op cliënten die bij Zilveren Kruis verzekerd zijn en niet bij ONVZ. Of deze overeenkomsten authentiek zijn kan daarom in het midden blijven. Individuele overeenkomsten van opdracht zijn niet in het geding gebracht, maar dit wil nog niet zeggen dat [gedaagde sub 2] c.s. ten onrechte aan ONVZ heeft gedeclareerd.
b. Specificatie van geleverde zorg ontbreekt en facturen zijn niet herleidbaar tot verzekerden
2.6.
Deze stellingen van ONVZ volgt de rechtbank niet. Immers, uit de ondertekende urenverantwoordingen, de ondertekende rapportages Verpleging en Verzorging (hierna: de rapportages) en de overgelegde verklaringen van [A] , [B] , [C] en [D] in samenhang met de in het geding gebrachte facturen, blijkt welke onderaannemers betrokken waren bij de zorg voor deze cliënten, welke zorg is geleverd, welke personen voor de zorgverlening werden ingeschakeld en wat daarvoor door de onderaannemers in rekening is gebracht. ONVZ heeft uit de stukken, zo blijkt uit productie 41, ook kunnen afleiden welke facturen bij welke verzekerde horen. Bovendien heeft [gedaagde sub 2] c.s. tegen het verwijt van ONVZ over de facturen ingebracht dat zij een kleine, informele zorgverlener is die precies wist welke zorgverlener in welke periode bij welke patiënt werkzaam was. Dit verweer vindt de rechtbank voldoende onderbouwd door middel van de overgelegde stukken. Het enkele feit dat op de facturen van de zorgverleners geen namen van verzekerden staan, maakt voor de beoordeling dan ook geen verschil.
2.7.
De handtekeningen van [E] en [F] ontbreken op de urenverantwoordingen en de rapportages. Volgens ONVZ heeft zij van [E] gehoord dat [F] nooit zorg van [gedaagde sub 2] c.s. heeft ontvangen en dat [E] veel minder zorg heeft ontvangen dan door [gedaagde sub 2] c.s. is gedeclareerd. Bovendien zou [gedaagde sub 2] c.s. alleen Wmo-zorg hebben geleverd die niet bij ONVZ kan worden gedeclareerd. ONVZ heeft dit betoog echter, anders dan met een door haar zelf opgestelde bevestiging van het gesprek met [E] , niet onderbouwd. Daartegenover staat dat voor de zorgverlening aan [E] en [F] door een indicerend wijkverpleegkundige ondertekende indicaties en zorgplannen zijn overgelegd, zodat de rechtbank ervan uitgaat, mede gezien de urenverantwoordingen en de rapportages, dat de zorg zoals in deze stukken is beschreven volgens het principe “zorgplan = planning = realisatie, tenzij..” is verleend.
2.8.
ONVZ heeft nog aangevoerd dat zorgverleners [G] , [H] en [I] nooit voor [onderneming 1] hebben gewerkt. Daartoe verwijst zij naar productie 42 waaruit dit moet blijken. Het is de rechtbank echter niet duidelijk wat de status van deze overzichten is en wie deze heeft ingevuld, zodat dit geen onderbouwing is voor de stelling van ONVZ.
c. Geen sprake van door [gedaagde sub 2] c.s. gestelde zorgbehoefte en dus meer gedeclareerd dan nodig
2.9.
ONVZ baseert deze stelling op het feit dat [E] en [F] vanaf december 2018 geen wijkverpleging meer hebben ontvangen en [A] vanaf 2020 ook niet. Bovendien heeft [B] volgens ONVZ vanaf 2020 veel minder zorg ontvangen dan in de periode daarvoor, net zoals [C] en [D] Het is de rechtbank niet duidelijk waarom uit het feit dat in een periode geen of minder zorg is verleend, de conclusie moet worden getrokken dat in de voorgaande periode meer is gedeclareerd dan nodig. Dat er geen of minder zorg is ontvangen kan immers ook het gevolg zijn van het feit dat de behoefte van de cliënten in de loop van de tijd is veranderd. Hoe het ook zij, uit deze feiten volgt nog niet dat [gedaagde sub 2] c.s. meer zorg heeft gedeclareerd dan zij heeft verleend.
Individuele zorgdossiers
d. [onderneming 2] heeft een verkeerd tarief in rekening gebracht voor verzekerden [A] en [B]
2.10.
Volgens ONVZ heeft [onderneming 2] het formele tarief gerekend terwijl zij informele (mantel)zorg heeft verleend waarvoor een lager tarief geldt. ONVZ meent dat [onderneming 2] informele (mantel) zorg heeft geleverd omdat [J] van [onderneming 2] de zus is van [B] Uit de door ONVZ overgelegde urenverantwoordingen en zorgrapportages blijkt dat de zorg aan [B] is verleend door [H] , [K] en [L] . Deze professionele zorgverleners zijn door [onderneming 2] ingeschakeld om de zorg aan [B] te verlenen, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat hiervoor terecht het formele tarief in rekening is gebracht. ONVZ stelt hetzelfde ten aanzien van [A] , maar uit de bijlagen waarnaar wordt verwezen blijkt niet dat [J] familie van hem is.
2.11.
Uit het als bijlage 1 bij productie 41 overgelegde schema, waarvan de inhoud door [gedaagde sub 2] c.s. niet (gemotiveerd) is betwist, blijkt wel dat [gedaagde sub 2] in de periode januari tot en met december 2019 € 17.893,04 meer in rekening heeft gebracht bij [A] en [B] dan zij aan [onderneming 2] heeft hoeven te betalen. [gedaagde sub 2] heeft niet onderbouwd dat, of waarom, zij hier recht op had. Voor zover zij vindt dat dit rechtvaardig is, omdat zij recht heeft op een percentage van het door [onderneming 2] in rekening gebrachte bedrag, had zij moeten aantonen waarom dit rechtvaardig was en hoe hoog het percentage is. Uit de overgelegde overeenkomsten kan dit in ieder geval niet worden afgeleid.
2.12.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat [gedaagde sub 2] ten onrechte een bedrag van
€ 17.893,04bij ONVZ heeft gedeclareerd.
e. [gedaagde sub 2] heeft meer gedeclareerd voor verzekerden [F] en [E] dan [onderneming 1]
2.13.
ONVZ baseert haar stelling op bijlage 5 bij productie 41 waaruit blijkt dat [gedaagde sub 2] c.s. ( [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] ( h. o.d.n. [handelsnaam] ) in de periode oktober 2018 25% meer persoonlijke verzorging heeft gedeclareerd dan [onderneming 1] en 91,7% meer verpleging. Dit correspondeert volgens ONVZ met een bedrag van € 3.067,20. Deze stelling wordt niet (gemotiveerd) door [gedaagde sub 2] c.s. betwist, zodat de rechtbank moet vaststellen dat [gedaagde sub 2] c.s.
€ 3.067,20teveel bij ONVZ heeft gedeclareerd.
f. [gedaagde sub 2] heeft meer gedeclareerd voor verzekerden [C] en [D] dan [onderneming 3] en [onderneming 1]
2.14.
[onderneming 3] heeft op haar facturen geen eenheden vermeld. Dit maakt nog niet dat niet kan worden vastgesteld welke eenheden zij heeft gedeclareerd. De door [onderneming 3] gedeclareerde eenheden blijken namelijk uit de zorgrapportages. Het is de rechtbank niet gebleken dat de eenheden uit de zorgrapportages afwijken van de door [gedaagde sub 2] gedeclareerde eenheden. Als dit wel het geval was, dan had ONVZ dit moeten aanvoeren. Dat betekent dat onvoldoende is onderbouwd dat [gedaagde sub 2] meer eenheden heeft gedeclareerd dan [onderneming 3] heeft gedaan.
2.15.
Wel blijkt uit bijlage 7 bij productie 41 dat [gedaagde sub 2] € 10.468,60 meer in rekening heeft gebracht aan ONVZ dan [onderneming 3] aan haar heeft gedaan. Ook dit verschil heeft [gedaagde sub 2] c.s. niet uitgelegd. Daaruit volgt dat niet komt vast te staan dat door [gedaagde sub 2] gedeclareerde zorg ter hoogte van
€ 10.468,60is geleverd zodat dit bedrag ten onrechte bij ONVZ is gedeclareerd.
2.16.
Uit bijlage 8 bij productie 41, die niet gemotiveerd door [gedaagde sub 2] c.s. is betwist, blijkt dat [gedaagde sub 2] 4509 eenheden meer zorg heeft gedeclareerd dan [onderneming 1] volgens haar facturen heeft gewerkt. Dit is 35,6% van de door [gedaagde sub 2] gedeclareerde eenheden en correspondeert met een bedrag van
€ 20.920,08. Ook dit bedrag heeft [gedaagde sub 2] ten onrechte bij ONVZ gedeclareerd.
g. ONVZ is op grond van artikel 7:962 BW gesubrogeerd in de rechten van de verzekerden
2.17.
Volgens ONVZ kan zij daarom de bedragen die [gedaagde sub 2] ten onrechte heeft gedeclareerd van [gedaagde sub 2] terugvorderen. Zij verliest daarbij uit het oog dat ONVZ niet de schade heeft vergoed die verzekerden hebben geleden door onrechtmatig handelen van [gedaagde sub 2] , maar zorgkosten die de verzekerden hebben gemaakt. Daarop ziet artikel 7:962 BW niet.
Tussenconclusie
2.18.
Uit de voorgaande alinea’s volgt dat de rechtbank van oordeel is dat [gedaagde sub 2]
(€ 17.893,04 + € 10.468,60 + € 20.920,08 =)
€ 49.281,72teveel bij ONVZ heeft gedeclareerd en vervolgens van ONVZ heeft ontvangen. Dit is de schade die ONVZ heeft geleden op grond van onrechtmatig handelen van [gedaagde sub 2] .
Onverschuldigde betaling
2.19.
[E] en [F] ontvingen in 2018 zorg van zowel [gedaagde sub 2] als [gedaagde sub 1] ( h. o.d.n. [handelsnaam] ). De hiermee gemoeide kosten – in totaal € 12.946,32 – werden rechtstreeks aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] voldaan, omdat de vorderingen van [E] en [F] op ONVZ aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] zijn gecedeerd. Door deze cessie zijn de rechten en verplichtingen van [E] en [F] op hen overgegaan. Zij zijn dan ook de ontvangers van de gelden in de zin van artikel 6:203 lid 1 BW. De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat ten aanzien van de aan [E] en [F] geleverde zorg,
€ 3.067,20teveel is gedeclareerd door [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] . Dit bedrag is dan ook onverschuldigd betaald door ONVZ en moet aan haar worden terugbetaald. Omdat niet duidelijk is welk deel van het onverschuldigd betaalde aan [gedaagde sub 2] dan wel aan [gedaagde sub 1] is voldaan, zullen zij hoofdelijk worden veroordeeld tot terugbetaling.
Aansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] als bestuurder
2.20.
Uitgangspunt is dat alleen de rechtspersoon aansprakelijk is voor de schade die een derde heeft geleden vanwege een onrechtmatige daad gepleegd door deze rechtspersoon. Onder omstandigheden kan een bestuurder naast de rechtspersoon aansprakelijk zijn als hem een persoonlijk ernstig verwijt ter zake van de benadeling kan worden gemaakt. Het is aan ONVZ om de feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te onderbouwen op grond waarvan kan worden aangenomen dat aan [gedaagde sub 1] een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
2.21.
In dat kader heeft ONVZ aangevoerd dat [gedaagde sub 1] als bestuurder aansprakelijk is voor de schade van ONVZ omdat zij heeft toegelaten dat binnen haar organisatie indicaties werden opgesteld op basis waarvan kosten in rekening zijn gebracht waarop geen aanspraak bestond. Dit betoog faalt. Vast staat dat de indicaties zijn opgesteld door een onafhankelijke wijkverpleegkundige. Dat deze indicaties niet juist zijn blijkt nergens uit.
2.22.
Daarnaast wordt [gedaagde sub 1] verweten dat de zorgadministratie achteraf is opgesteld. In het tussenvonnis van 28 juni 2023 heeft de rechtbank vastgesteld dat de aangeleverde zorgrapportages niet de schoonheidsprijs verdienen vanwege knip- en plakwerk, maar het staat niet vast dat dit knip- en plakwerk door [gedaagde sub 1] is gedaan. Bovendien heeft ONVZ onvoldoende onderbouwd dat dit knip- en plakwerk ertoe heeft geleid dat [gedaagde sub 2] bedragen heeft gedeclareerd voor zorg die niet is geleverd.
2.23.
Verder wordt [gedaagde sub 1] verweten dat [gedaagde sub 2] Wmo-zorg als Zvw zorg heeft gedeclareerd. Dat blijkt echter nergens uit. Waarom het niet instellen van een raad van commissarissen, zoals ONVZ [gedaagde sub 1] tot slot verwijt, heeft geleid tot de door ONVZ geleden schade wordt helemaal niet onderbouwd. ONVZ heeft dus geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat [gedaagde sub 1] een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt. Naar oordeel van de rechtbank is van bestuurdersaansprakelijkheid dan ook geen sprake.
Wettelijke rente
2.24.
ONVZ heeft gevorderd dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 2] c.s. worden veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente over de verschuldigde hoofdsom vanaf 27 januari 2021. [gedaagde sub 2] c.s. heeft hier geen verweer tegen gevoerd, zodat de rechtbank dit deel van de vordering zal toewijzen.
Conclusie
2.25.
Op grond van dat wat hiervoor is overwogen zal [gedaagde sub 2] worden veroordeeld om aan ONVZ een bedrag van € € 49.281,72 te voldoen en [gedaagde sub 2] c.s. zullen hoofdelijk worden veroordeeld om een bedrag van € 3.067,20 te voldoen, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente.
2.26.
Omdat niet is gebleken dat aan [gedaagde sub 1] een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt van het onrechtmatig handelen van [gedaagde sub 2] is geen sprake van bestuurdersaansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] en de vorderingen jegens haar zullen, behalve het hiervoor genoemde bedrag van € 3.067,20, worden afgewezen.
Proceskosten en wettelijke rente
2.27.
[gedaagde sub 2] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. [gedaagde sub 1] wordt niet (mede) veroordeeld in de proceskosten omdat zij niet grotendeels in het ongelijk is gesteld. De proceskosten van ONVZ worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
147,63
- griffierecht
5.737,00
- salaris advocaat
9.499,00
(3,50 punten × € 2.714,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
15.561,63
2.28.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
2.29.
De veroordeling wordt (deels) hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde sub 2] tot betaling aan ONVZ van een schadevergoeding van
€ 49.281,72, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 27 januari 2021 tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt [gedaagde sub 2] c.s. hoofdelijk tot betaling aan ONVZ van een bedrag van
€ 3.067,20, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 27 januari 2021 tot aan de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt [gedaagde sub 2] in de proceskosten van € 15.561,63, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde sub 2] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3.4.
veroordeelt [gedaagde sub 2] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
3.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.P. Lunter, mr. J. M. van Jaarsveld en mr. S. M. van Meer en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2024.
4420