ECLI:NL:RBMNE:2024:3883

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 juni 2024
Publicatiedatum
24 juni 2024
Zaaknummer
UTR 23/5237-V
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar inzake kinderopvangtoeslag

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 20 juni 2024 uitspraak gedaan op het verzet van de opposant, Beschermingsbewind Centraal Nederland, tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn bezwaar. De opposant had op 5 juni 2023 bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 13 juni 2023. Vervolgens heeft hij op 10 oktober 2023 verweerder in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar. Op 26 oktober 2023 heeft de opposant beroep ingesteld, omdat hij meende dat er niet tijdig was beslist op drie bezwaarschriften met betrekking tot de compensatie kinderopvangtoeslag. De rechtbank verklaarde het beroep op 27 maart 2024 niet-ontvankelijk, waarop de opposant in verzet ging.

De rechtbank overweegt dat de ingebrekestelling van 10 oktober 2023 ook betrekking had op een eerdere beschikking van 28 mei 2023. De opposant stelde dat er voldoende procesbelang was bij het beroep tegen het niet-tijdig beslissen. De verzetsrechter oordeelt echter dat het bezwaarschrift van 5 juni 2023 prematuur was, omdat het besluit van verweerder al was genomen op 28 maart 2023. Hierdoor was de termijn voor het indienen van bezwaar al aangevangen, en was er geen sprake van een prematuur bezwaar zoals bedoeld in artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank concludeert dat de eerdere uitspraak van 27 maart 2024 terecht was, en dat er geen twijfel bestond over de uitkomst van de zaak. De rechtbank verklaart het verzet ongegrond, en de uitspraak van 27 maart 2024 blijft in stand. De beslissing is openbaar uitgesproken en er kan geen rechtsmiddel tegen deze uitspraak worden aangewend.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/5237-V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juni 2024 op het verzet van

Beschermingsbewind Centraal Nederland,in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van
[opposant] ,uit [woonplaats] , opposant
(gemachtigde: mr. Grijpstra,)

Procesverloop

Op 5 juni 2023 heeft opposant bezwaar gemaakt tegen het ‘zeer waarschijnlijke’ besluit van 13 juni 2023 van de Belastingdienst/Toeslagen (verweerder). Op 10 oktober 2023 heeft opposant verweerder in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van een beslissing op zijn bewaar. Op 26 oktober 2023 heeft opposant beroep ingesteld, omdat verweerder volgens hem niet op tijd heeft beslist op drie bezwaarschriften met betrekking tot de compensatie kinderopvangtoeslag.
In de uitspraak van 27 maart 2024 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Opposant is tegen deze uitspraak in verzet gegaan.
Opposant heeft niet gevraagd om op een zitting te worden gehoord.

Overwegingen

Omdat de rechtbank geen twijfel had over de uitkomst van de zaak, heeft zij de uitspraak op 27 maart 2024 gedaan zonder eerst een zitting te houden. Dat mag op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In deze verzetszaak moet de rechtbank beoordelen of de rechtbank op 27 maart 2024 terecht heeft geoordeeld dat er geen twijfel over de uitkomst was en dat er dus geen zitting nodig was. Oordelend in verzet, kijkt de rechtbank (nog) niet of opposant gelijk heeft met haar beroep. Dat gebeurt pas als de rechtbank tot het oordeel komt dat de uitspraak van de rechtbank van 27 maart 2024 niet juist was.
Volgens opposant is de uitspraak van de rechtbank van 27 maart 2024 niet juist, omdat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat het door opposant ingediende bezwaar van 5 juni 2023 niet ook ziet op de beschikking van 28 maart 2023. Opposant heeft recentelijk de beschikking van 28 maart 2023 onder ogen gekregen. Volgens opposant zag het door hem ingediende bezwaar van 5 juni 2023, gelet op de inhoud, ook op de beschikking van
28 mei 2023. De ingebrekestelling van 10 oktober 2023 zag, gelet op de inhoud daarvan, ook op de beschikking van 28 mei 2023. Opposant heeft prematuur bezwaar ingediend. Gelet op het hiervoor genoemde stelt opposant dus dat, nu verweerder nog steeds niet heeft beslist op het bezwaar, er voldoende procesbelang is bij het beroep tegen het niet-tijdig beslissen en dat dit beroep ontvankelijk is.
4. De verzetsrechter volgt opposant niet in dit standpunt. Artikel 6:10 van de Awb ziet op de ontvankelijkheid van een te vroeg (“prematuur”) ingediend bezwaar of beroep. Dit artikel bepaalt, voor zover hier van toepassing, dat ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkheidsverklaring op grond daarvan achterwege blijft, indien het besluit ten tijde van de indiening:
wel reeds tot stand was gekomen,
of nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
5. Naar het oordeel van de verzetsrechter kan het bezwaarschrift van 5 juni 2023 niet worden aangemerkt als een prematuur bezwaar ten aanzien waarvan niet-ontvankelijkheidsverklaring op grond van artikel 6:10 van de Awb achterwege dient te blijven. Ten tijde van de indiening van het bezwaar was het besluit van verweerder van
28 maart 2023 al genomen en was de termijn voor het indienen van het bezwaar tegen dat besluit al aangevangen. Daarom is geen sprake van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaarschrift als bedoeld in artikel 6:10, eerste lid, van de Awb.
6. Naar het oordeel van de rechtbank kan verder uit het namens eiser ingediende bezwaarschrift van 10 december 2021 niet anders worden opgemaakt dan dat het uitsluitend is gericht tegen de beschikking van 13 januari 2023. De rechtbank weegt daarbij mee dat in het bezwaarschrift concreet alleen de beschikking van 13 januari 2023 wordt genoemd. Opposant stelt weliswaar in het bezwaar dat dit ook gericht is tegen besluitvorming die ná
28 februari 2023 tot stand is gekomen, maar dat is niet concreet genoeg. Gelet op deze omstandigheden is de verzetsrechter van oordeel dat de rechtbank in de uitspraak van
27 maart 2024 terecht heeft geoordeeld dat er geen twijfel bestond over de uitkomst van het beroep en mitsdien over de toepassing van artikel 8:54 van de Awb.
7. Het verzet is daarom ongegrond. De uitspraak van de rechtbank van 27 maart 2024 blijft in stand.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van
mr. N. Khalloufi, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.