ECLI:NL:RBMNE:2024:3880

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 juni 2024
Publicatiedatum
24 juni 2024
Zaaknummer
C/16/575097 / KL ZA 24-115 AW/4508
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming van ruimte in asielzoekerscentrum door het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers

In deze zaak heeft het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) een kort geding aangespannen tegen een gedaagde, die verblijft in een asielzoekerscentrum (AZC). De kern van de zaak betreft de vraag of de gedaagde recht heeft op opvang in het AZC, nadat eerder was bepaald dat hij niet mocht worden uitgezet en een lopende bezwaarprocedure in Nederland mocht afwachten. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de gedaagde, vanwege de voorlopige voorziening, tijdelijk recht heeft op opvang en dat hij de ruimte in het AZC niet hoeft te ontruimen.

De procedure begon met een dagvaarding van 24 mei 2024, gevolgd door een mondelinge behandeling op 11 juni 2024. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde, die lijdt aan medische problemen, rechtmatig verblijf heeft gehad in Nederland op basis van artikel 8 Vreemdelingenwet. COA had eerder medegedeeld dat de verstrekkingen aan de gedaagde zouden eindigen, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de rechtsgevolgen van deze beslissing opgeschort moesten worden, omdat de IND zich niet verzet tegen de voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter concludeerde dat het niet in hoge mate waarschijnlijk is dat de vordering van COA in een bodemprocedure zal worden toegewezen, en heeft de vordering van COA afgewezen. COA is in het ongelijk gesteld en moet de proceskosten van de gedaagde vergoeden, die zijn begroot op € 1.605,00. Het vonnis is uitgesproken op 25 juni 2024 door mr. drs. B.G.W.P. Heijne.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Lelystad
Zaaknummer: C/16/575097 / KL ZA 24-115 AW/4508
Vonnis in kort geding van 25 juni 2024
in de zaak van
CENTRAAL ORGAAN OPVANG ASIELZOEKERS,
gevestigd te Den Haag,
eisende partij,
hierna te noemen: COA,
advocaat: mr. N.A.G. Lelieveld,
tegen
[gedaagde],
verblijvende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. J. van Lunen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 24 mei 2024 met 14 producties
- de nagekomen producties 15 t/m 18 van COA
- de producties 1 t/m 3 van [gedaagde]
- de mondelinge behandeling van 11 juni 2024
- de pleitnota van COA
- de pleitnota van [gedaagde] .

2.De kern van de zaak

2.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of [gedaagde] recht heeft op opvang in een asielzoekerscentrum (AZC), nadat bij voorlopige voorziening is bepaald dat [gedaagde] voorlopig niet mag worden uitgezet en een lopende bezwaarprocedure in Nederland mag afwachten. Het antwoord op deze vraag is van invloed op het antwoord op de vraag of [gedaagde] de bij hem in gebruik zijnde ruimte in het AZC [locatie] moet ontruimen of niet.
2.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat [gedaagde] vanwege de voorlopige voorziening tijdelijk recht heeft op opvang. Hij hoeft ruimte die hij in het AZC [locatie] in gebruik heeft, dus niet te ontruimen. Dit oordeel legt de voorzieningenrechter hierna uit.

3.De beoordeling

Waar gaat de zaak over?
3.1.
[gedaagde] is geboren op [1960] en heeft de Ghanese nationaliteit. Aan [gedaagde]
is op 2 oktober 2008 een terugkeerbesluit uitgevaardigd en op 6 juli 2017 is aan [gedaagde] een
inreisverbod opgelegd.
3.2.
In het rapport van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 5 december 2023
staat dat [gedaagde] met medische problemen kampt. [gedaagde] lijdt aan hoge bloeddruk en suikerziekte. Ook is [gedaagde] volgens het advies recentelijk weggeraakt, vermoedelijk door een
neurologische oorzaak. [gedaagde] heeft bij besluit van 7 december 2023 uitstel van vertrek gekregen op grond van artikel 64 Vreemdelingenwet (Vw) van 14 november 2023 tot 7 februari 2024. Zolang er onduidelijkheid is over de precieze medische toestand van [gedaagde] kan [gedaagde] volgens het BMA niet reizen. Tijdens die periode heeft [gedaagde] op grond van artikel 8 aanhef en onder j Vw rechtmatig verblijf gehad in Nederland en heeft COA hem opvang verleend op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva). COA heeft bij besluit van 30 januari 2024 aan [gedaagde] medegedeeld dat zijn Rva-verstrekkingen op 6 maart 2024 worden beëindigd.
3.3.
Op 19 januari 2024 heeft [gedaagde] opnieuw uitstel van vertrek aangevraagd op grond
van artikel 64 Vw. Op 29 maart 2024 heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) deze aanvraag afgewezen, omdat de aanvraag onvolledig was.
3.4.
Tegen het besluit van 30 januari 2024, waarbij zijn Rva-verstrekkingen zijn geëindigd, is [gedaagde] in beroep gekomen en heeft hij verzocht om een voorlopige voorziening. Op 3 mei 2024 heeft de Rechtbank Den Haag geoordeeld dat COA de Rva-verstrekkingen op goede gronden heeft beëindigd en het beroep ongegrond verklaard. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen.
3.5.
Tegen de afwijzende beschikking van 29 maart 2024 heeft [gedaagde] bezwaar ingediend en hij heeft verzocht om een voorlopige voorziening. De gronden die [gedaagde] bij de voorlopige voorziening heeft aangevoerd zijn dat het bezwaarschrift de rechtsgevolgen van de beschikking niet opschort, [gedaagde] ziek is en hij niet kan verblijven buiten de opvang. Op 25 april 2024 heeft de IND te kennen gegeven zich niet te verzetten tegen de verzochte voorlopige voorziening. Bij beschikking van 3 mei 2024 heeft de Rechtbank de voorlopige voorziening toegewezen in die zin dat daarin is bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit worden opgeschort.
Wat wil COA en wat vindt [gedaagde] daarvan?
3.6.
COA vordert in deze procedure dat [gedaagde] wordt veroordeeld om de bij hem in gebruik zijnde ruimte in het AZC [locatie] te ontruimen. COA voert aan dat [gedaagde] met ingang van 6 maart 2024 geen recht meer heeft op Rva-verstrekkingen. [gedaagde] is verzocht per die datum het AZC te verlaten. Door het verstrijken van de verleende termijn eindigt het recht op opvang. Een nieuw beroep op artikel 64 Vw alsmede het aanwenden van rechtsmiddelen, leidt volgens COA niet tot het recht op opvang. Pas als door de IND zou worden vastgesteld dat [gedaagde] niet in staat zou zijn om te reizen en onder artikel 64 Vw valt, dan wel analoog aan artikel 64 Vw behandeld moet worden, zou er op grond van artikel 3 lid 3 sub f/g Rva een nieuw recht op opvang ontstaan, aldus COA.
3.7.
[gedaagde] voert verweer. Volgens [gedaagde] heeft hij door de toegewezen voorlopige voorziening een procedureel verblijfsrecht verkregen en verkeert hij in de feitelijke situatie van een vreemdeling aan wie uitstel van vertrek is verleend op grond van artikel 64 Vw. De toewijzing van de voorlopige voorziening brengt mee dat de rechtsgevolgen van de beschikking worden opgeschort hangende het bezwaar. Dat betekent dat [gedaagde] de procedure in Nederland mag afwachten en dat zijn recht op opvang moet worden voortgezet. De indiening van de aanvraag genereert volgens [gedaagde] geen verblijfsrecht, maar de toewijzing van de voorlopige voorziening wel, aldus [gedaagde] .
Is er sprake van een spoedeisend belang?
3.8.
Een vordering in kort geding kan alleen worden toegewezen als er sprake is van een spoedeisend belang. Dat is het geval. De opvangcentra van COA zitten overvol. COA moet daarom op korte termijn een beslissing kunnen krijgen over de vraag of de plek van [gedaagde] vrij komt voor een ander. Van COA kan niet verwacht worden dat zij de uitkomst van een bodemprocedure daarover afwacht.
Waarom mag [gedaagde] de ruimte in het AZC blijven gebruiken?
3.9.
Voor de toewijzing van een voorziening zoals door COA wordt gevorderd, moet het in hoge mate waarschijnlijk zijn dat eenzelfde vordering in een te voeren bodemprocedure zal worden toegewezen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit niet het geval is en zal dat hierna verder toelichten.
3.10.
Aan [gedaagde] is uitstel van vertrek verleend tot 7 februari 2024. Dat betekent dat ingevolge artikel 7, eerste lid, sub d, Rva het recht op verstrekkingen vier weken na het verstrijken van 7 februari 2024, dus op 6 maart 2024 is geëindigd. COA heeft [gedaagde] ook laten weten dat hij uiterlijk op 6 maart 2024 het AZC [locatie] moet verlaten. De bestuursrechter heeft bij beslissing van 3 mei 2024 het beroep van [gedaagde] tegen het besluit van COA ongegrond verklaard en de gevraagde voorlopige voorziening afgewezen.
3.11.
[gedaagde] heeft op 19 januari 2024 nog een nieuw verzoek om uitstel van vertrek ingediend op grond van artikel 64 Vw. Op 29 maart 2024 heeft de IND deze aanvraag afgewezen. Tegen de afwijzende beschikking van 29 maart 2024 heeft [gedaagde] bezwaar ingediend. Dit maakt niet dat er voor [gedaagde] een recht op opvang ontstaat. Echter, [gedaagde] heeft ook verzocht om een voorlopige voorziening. Bij beschikking van 3 mei 2024 heeft de rechtbank de voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit (het besluit van 29 maart 2024) worden opgeschort.
3.12.
De op te schorten rechtsgevolgen staan als volgt in de beschikking van 29 maart 2024 omschreven:
5 Rechtsgevolgen van deze beschikking
De aanvraag van betrokkene is buiten behandeling gesteld. Betrokkene heeft geen verblijfsrecht. Dit betekent dat betrokkene niet in Nederland mag zijn.
(…)
Voor zover betrokkene verstrekkingen geniet, zullen deze op voorgeschreven wijze worden beëindigd.”
3.13.
Het recht op opvang ontstaat niet door het opschorten van de rechtsgevolgen van de beschikking van 29 maart 2024. De vraag is immers welke Rva-verstrekkingen [gedaagde] op 29 maart 2024 genoot, waarvan de beëindiging door de getroffen voorlopige voorziening van 3 mei 2024 wordt opgeschort. [gedaagde] maakte feitelijk nog gebruik van de opvang, maar deed dit zonder recht of titel. Het recht op opvang was immers al op 6 maart 2024 geëindigd door het besluit van 7 december 2023 en het besluit van COA van 30 januari 2024. Het rechtsgevolg was toen al ingetreden. [gedaagde] was alleen nog niet uit het AZC [locatie] vertrokken. Een nieuw verzoek tot uitstel van vertrek doet het recht op opvang niet herleven. Omdat [gedaagde] op 29 maart 2024 geen recht meer had op opvang, heeft de beslissing van 29 maart 2024 niet als rechtsgevolg dat het recht op opvang eindigde. Die beslissing bevestigde een al bestaande rechtstoestand. De voorlopige voorzienig waarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen worden opgeschort, betekent dan ook niet dat het eindigen van het recht op opvang wordt opgeschort. De beëindiging van het recht op opvang was geen rechtsgevolg van de beschikking van 29 maart 2024.
3.14.
[gedaagde] stelt verder dat hij door de voorlopige voorziening een procedureel verblijfsrecht heeft verkregen. Het toewijzen van de op 3 mei 2024 getroffen voorlopige voorziening heeft tot gevolg dat [gedaagde] voorlopig niet kan worden uitgezet. De rechtbank geeft daarbij aan dat tussen partijen niet in geschil is dat (i) van uitzetting van [gedaagde] vooralsnog behoort te worden afgezien en (ii) het de IND wordt verboden [gedaagde] uit te zetten. De IND heeft zich niet verzet tegen de toewijzing van de voorlopige voorziening. De IND heeft een nieuw advies aangevraagd bij het BMA. Voor haar is het kennelijk thans ook niet duidelijk of [gedaagde] medisch gezien in staat is om te reizen. Omdat [gedaagde] niet kan worden uitgezet en de IND onderzoek doet naar de medische omstandigheden van [gedaagde] , kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden uitgesloten dat er, totdat op het bezwaar wordt beslist, sprake is van een analoge situatie met de vreemdeling die zich kan beroepen op artikel 64 Vw: de vreemdeling aan wie uitstel van vertrekplicht is gegeven. Voorshands is de voorzieningenrechter van oordeel dat het niet mogen uitzetten van de vreemdeling omdat de IND onderzoek doet naar de medische omstandigheden feitelijk op hetzelfde neerkomt als de vreemdeling aan wie op grond van artikel 64 Vw uitstel van vertrek is verleend. Het is dan ook niet in hoge mate waarschijnlijk dat eenzelfde vordering in een te voeren bodemprocedure zal worden toegewezen. Dat betekent dat de vordering van COA moet worden afgewezen.
Proceskosten
3.15.
COA is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht
320,00
- salaris advocaat
1.107,00
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.605,00

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
wijst de vordering af,
4.2.
veroordeelt COA in de proceskosten van € 1.605,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als COA niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. B.G.W.P. Heijne en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2024.