ECLI:NL:RBMNE:2024:3875

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 juni 2024
Publicatiedatum
24 juni 2024
Zaaknummer
UTR 21/1183
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag persoonsgebonden budget en niet-ontvankelijkheid beroep tegen ingetrokken besluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 21 juni 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Eiseres, die verstandelijk beperkt is, had op 22 april 2020 een aanvraag ingediend voor een pgb, welke op 14 september 2020 door Zilveren Kruis Zorgkantoor werd afgewezen. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 16 februari 2021 ongegrond verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, maar op 28 november 2023 trok de verweerder het eerdere besluit in en nam een nieuw besluit, waarbij de aanvraag voor de periode van 1 januari 2020 tot 24 april 2022 opnieuw werd afgewezen, terwijl voor de periode vanaf 25 april 2022 wel een pgb werd toegekend.

De rechtbank oordeelde dat het beroep tegen het ingetrokken besluit niet-ontvankelijk was, omdat eiseres geen belang meer had bij een inhoudelijke beoordeling. De rechtbank oordeelde verder dat de afwijzing van de pgb-aanvraag voor de periode van 1 januari 2020 tot 24 april 2022 terecht was, omdat eiseres zich niet had gehouden aan de verplichtingen die aan de eerdere verstrekking van het pgb waren verbonden. De rechtbank concludeerde dat de problemen die waren ontstaan door de handelswijze van de wettelijk vertegenwoordiger voor rekening en risico van eiseres kwamen. Eiseres had onvoldoende bewijs geleverd van de zorg die in de betreffende periode was geleverd en had geen facturen of declaraties overgelegd.

De rechtbank veroordeelde de verweerder tot betaling van de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 875,- en het vergoeden van het griffierecht van € 49,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/1183

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juni 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. D. Gürses),
en

Zilveren Kruis Zorgkantoor, verweerder

(gemachtigde: mr. B. Megens).

Procesverloop

Bij besluit van 14 september 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 22 april 2020 voor een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) afgewezen.
Bij besluit 16 februari 2021 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
Op 28 november 2023 heeft verweerder het besluit van 16 februari 2021 ingetrokken en een nieuw besluit op bezwaar genomen (het bestreden besluit II) waarbij de pgb-aanvraag voor de periode van 1 januari 2020 tot 24 april 2022 blijft afgewezen. Voor de periode vanaf
25 april 2022 is (bij besluit van 26 oktober 2022) wel een pgb aan eiseres toegekend.
Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep mede betrekking op het bestreden besluit II.
Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit II en heeft hiertegen beroepsgronden ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2024. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens zijn ter zitting verschenen de zus en vader van eiseres.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1997. Eiseres is verstandelijk beperkt en heeft zorg nodig. In 2016 is aan eiseres een pgb toegekend. Met dit pgb is zorg ingekocht bij, onder andere, Dolia. Bij besluit van 19 juli 2018 is het pgb door verweerder ingetrokken met terugwerkende kracht vanaf de toekenning per 20 januari 2016 en is het betaalde pgb teruggevorderd. Bij besluit op bezwaar van 6 november 2019 is de intrekking van het pgb komen te vervallen en is het pgb met ingang van 19 juli 2018 beëindigd. Ook is het pgb over de jaren 2017 en 2018 lager vastgesteld. Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Bij brief van 13 juni 2022 hebben partijen laten weten dat een schikking is getroffen en heeft eiseres het beroep ingetrokken.
Het bestreden besluit I
2. Het beroep tegen het bestreden besluit I is niet-ontvankelijk. Eiseres heeft immers geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van dit besluit omdat verweerder dit besluit heeft ingetrokken.
3. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten van eiseres voor de beroepsmatige rechtsbijstand van haar gemachtigde stelt de rechtbank vast op € 875,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde van € 875,- met een wegingsfactor 1). Die tarieven staan in het Besluit proceskosten bestuursrecht. Tot slot moet verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 49,- aan haar vergoeden.
Het bestreden besluit II
Standpunt verweerder
4. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit II op het standpunt gesteld dat de pgb-aanvraag van eiseres over de periode van 1 januari 2020 tot 24 april 2022 terecht is afgewezen op grond van artikel 3.3.3, vijfde lid, onder a, van de Wet langdurige zorg (Wlz) omdat eiseres zich bij de eerdere verstrekking van een pgb niet heeft gehouden aan de verplichtingen. Verweerder heeft vervolgens beoordeeld of er toch redenen zijn om aan te nemen dat eiseres op eigen kracht of met behulp van een vertegenwoordiger in staat zal zijn om te voldoen aan de aan het pgb verbonden verplichtingen. Volgens verweerder staat artikel 4:35, eerste lid, van de Awb aan de toekenning van een pgb over de periode van 1 januari 2020 tot 24 april 2022 in de weg omdat niet is aangetoond dat er zorgkosten zijn gemaakt die ten laste komen van het pgb.
Standpunt eiseres
5. Eiseres voert in beroep aan dat van de weigeringsgrond van artikel 3.3.3, vijfde lid, onder a, van de Wlz geen sprake is. Eiseres is het slachtoffer geworden van de grootschalige fraude door zorgverlener Dolia. Deze fraude kan eiseres niet worden aangerekend. Eiseres en/of haar ouders zijn altijd te goeder trouw geweest. Eiseres voert verder aan dat de zorgkosten zijn aangetoond aan de hand van een afschrift van het maandloon van januari 2023. Ook is een logboek en een zorgbeschrijving overgelegd. Volgens eiseres zijn er geen facturen en/of declaraties opgemaakt vanwege het ontbreken van financiële middelen. Eiseres wijst er op dat er sprake is van een aanvraag en dat ten onrechte wordt gesteld dat er een pgb met terugwerkende kracht is aangevraagd. Het is voor eiseres onduidelijk waarom de aanvraag wel is toegekend per 25 april 2022, terwijl duidelijk dezelfde situatie van toepassing is. Het bestreden beluit kan volgens eiseres niet in stand blijven vanwege strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tot slot stelt eiseres dat er ten onrechte geen hoorzitting is gehouden in de nieuwe situatie.
Juridisch kader
6. Op grond van artikel 3.3.3, vijfde lid, onder a, van de Wlz wordt een pgb in ieder geval geweigerd als de verzekerde zich bij de eerdere verstrekking van een persoonsgebonden budget niet heeft gehouden aan de opgelegde verplichtingen.
7. Op grond van artikel 4:35, eerste lid, van de Awb, kan de subsidieverlening in ieder geval worden geweigerd als een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat:
de activiteiten niet of niet geheel zullen plaatsvinden;
de aanvrager niet zal voldoen aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
de aanvrager niet op een behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal afleggen omtrent de verrichte activiteiten en de daaraan verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn
.
Oordeel van de rechtbank
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 3.3.3, vijfde lid, onder a van de Wlz aan toekenning van een pgb over de periode van
1 januari 2020 tot 24 april 2022 in de weg staat. Immers het besluit van 6 november 2019, waarin staat dat eiseres zich niet heeft gehouden aan de verplichtingen die horen bij het pgb, staat in rechte vast omdat eiseres het beroep hiertegen heeft ingetrokken. Daarmee staat ook in rechte vast dat de problemen die zijn ontstaan door de handelswijze van de wettelijk vertegenwoordiger voor rekening en risico van eiseres komen. Dat partijen een schikking hebben getroffen over de hoogte van de terugvordering leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder artikel 4:35, eerste lid, van de Awb aan eiseres heeft kunnen tegenwerpen. Van belang is dat eiseres geen facturen en/of declaraties over de periode van 22 april 2020 tot 24 april 2022 heeft overgelegd terwijl dit wel een verplichting is. De stelling van eiseres dat er geen facturen en/of declaraties zijn omdat er geen budget was om deze te betalen, maakt dit niet anders. Het had eiseres duidelijk kunnen en moeten zijn dat deze verplichting aan het pgb was verbonden. Daarbij weegt de rechtbank mee dat eiseres tussen januari 2016 en juli 2018 een pgb ontving en (dus) bekend was met de daarbij behorende verplichtingen. Ook de consequenties van het schenden van deze verplichtingen waren, gelet op de intrekking van het pgb in juli 2018, bekend bij eiseres. Verder is door eiseres niet aangetoond of, en zo ja, wanneer, welke zorg is geleverd in de periode van 22 april 2020 tot 24 april 2022. Er is geen administratie overgelegd. De stelling van eiseres dat verweerder wel weet welke zorg eiseres nodig heeft, betekent niet dat eiseres zich niet aan haar verplichtingen hoeft te houden. Eiseres heeft voldoende gelegenheid gekregen om haar aanvraag met de gevraagde stukken te onderbouwen. De rechtbank ziet daarom geen grond voor het oordeel dat verweerder tijdens deze procedure onzorgvuldig heeft gehandeld. In het kader van de belangenafweging heeft verweerder belang mogen hechten aan het feit dat voor eiseres ook zorg in natura beschikbaar was.
9. Verweerder heeft in het bestreden besluit II toegelicht dat per 25 april 2022 wel een pgb is verleend aan eiseres omdat haar zus vanaf dat moment gewaarborgde hulp is geworden en omdat aannemelijk is gemaakt dat de administratie van de zorg vanaf dat moment adequaat wordt bijgehouden. Gelet hierop kan de rechtbank verweerder volgen in het standpunt dat per 25 april 2022 wel recht bestaat op een pgb omdat sprake is van een gewijzigde situatie. De rechtbank is tot slot van oordeel dat er voor verweerder geen verplichting bestond om eiseres nogmaals te horen omdat over de periode van 1 januari 2020 tot 24 april 2022 niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden zoals bedoeld in artikel 7:9 van de Awb. Eiseres heeft ook niet onderbouwd op welke wijze zij in haar belangen is geschaad doordat zij niet opnieuw is gehoord.
10. Het beroep tegen het bestreden besluit II is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat in dit verband geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 875,-;
  • bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 49,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Lenstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. van Ettikhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
21 juni 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.