Overwegingen
2. Op 1 januari 2024 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat voor die datum de aanvraag om de omgevingsvergunning is ingediend, is in deze zaak de Wabo met de onderliggende regelingen nog van toepassing.
3. Eiser heeft op de zitting zijn beroepsgronden dat in de omgevingsvergunning BLVC-eisen ontbreken en dat het college in het bestreden besluit ten onrechte niet heeft gereageerd op zijn bezwaar over het bouwveiligheidsplan ingetrokken. De rechtbank zal in deze uitspraak daarom geen oordeel geven over deze twee beroepsgronden.
Wordt bij het bouwplan voorzien in voldoende parkeergelegenheid?
4. Eiser voert aan dat in de omgevingsvergunning niet is gewaarborgd dat bij het bouwplan 16 parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd en in stand zullen worden gelaten. Daarnaast voert eiser aan dat de parkeerbehoefte bij het bouwplan 19,2 parkeerplaatsen is. Door het college is onvoldoende onderzocht of de inzet van een deelauto feitelijk ook echt tot een reductie van 4 parkeerplaatsen zal leiden.
5. Op de zitting heeft eiser nog aangevoerd dat de parkeerbehoefte bij het bouwplan mogelijk nog hoger zal zijn dan 19,2, omdat nog onvoldoende duidelijk tot welk segment de te realiseren appartementen moeten worden gerekend. Het segment is bepalend voor welke parkeernorm van toepassing is. De rechtbank is van oordeel dat het pas op de zitting aanvoeren van deze beroepsgrond in strijd is met een goede procesorde. Het college en vergunninghouder hoefden er geen rekening mee te houden dat eiser de berekening van de parkeerbehoefte in beroep nog ter discussie wilde stellen en waren niet in de gelegenheid om op deze beroepsgrond adequaat te reageren. Daarom laat de rechtbank deze beroepsgrond bij de beoordeling van het geschil buiten beschouwing.
6. De bouwtekeningen maken onderdeel uit van de omgevingsvergunning. Dit betekent dat vergunninghouder het bouwplan conform wat op deze tekeningen staat moet realiseren en in stand moet laten. De rechtbank stelt vast dat op de bij de omgevingsvergunning behorende tekeningen met de nummers OV.01a en OV.07 16 parkeerplaatsen staan ingetekend. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee voldoende geborgd dat vergunninghouder deze parkeerplaatsen moet realiseren en in stand moet laten. Daarvoor is niet vereist dat hierover aanvullend in de tekst van de omgevingsvergunning een voorschrift is opgenomen.
7. Partijen zijn het erover eens, en de rechtbank stelt ook vast, dat in de regels van het wijzigingsplan geen verplichting is opgenomen om bij het bouwplan in voldoende parkeergelegenheid te voorzien. Omdat het 'Paraplubestemmingsplan Stedenbouwkundige bepalingen' (het paraplubestemmingsplan) zich alleen uitstrekt tot alle bestemmingsplannen en wijzigingsplannen die op het moment van de vaststelling van dit paraplubestemmingsplan al waren vastgestelden het wijzigingsplan pas later is vastgesteld, is het paraplubestemmingsplan niet van toepassing op de door vergunninghouder ingediende aanvraag voor een omgevingsvergunning. Dit betekent dat het college ook op grond van het paraplubestemmingsplan niet van vergunninghouder kan verlangen dat zij bij het bouwplan voorziet in voldoende parkeergelegenheid.
8. Het college heeft de omgevingsvergunning verleend met toepassing van de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid uit artikel 6 van de regels van het wijzigingsplan. Het college mag alleen van deze afwijkingsbevoegdheid gebruik maken als de activiteit waarvoor hij de omgevingsvergunning voor afwijken van het wijzigingsplan verleend niet in strijd is met een goede ruimtelijk ordening.De reden waarom het college van de afwijkingsbevoegdheid gebruik heeft moeten maken is omdat de balkons aan de achterzijde van het bouwplan hoger worden dan maximaal op grond van het wijzigingsplan is toegestaan. Voor het overige voldoet het bouwplan aan de regels van het wijzigingsplan. De afwijking in de bouwhoogte van de balkons heeft geen consequenties voor de parkeerbehoefte bij het bouwplan. Naar het oordeel van de rechtbank maakt dit dat het college ook in het kader van de toets of de afwijking van het wijzigingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening bij het verlenen van de omgevingsvergunning geen eisen kan stellen aan het aantal bij het bouwplan te realiseren parkeerplaatsen.
9. De conclusie van het voorgaande is dat op grond van de omgevingsvergunning vergunninghouder bij het bouwplan 16 parkeerplaatsen moet realiseren en in stand moet laten. Een juridische basis om te toetsen of dit aantal parkeerplaatsen voldoende is om in de parkeerbehoefte bij het bouwplan te voorzien ontbreekt.
10. Ten overvloede merkt de rechtbank in het kader van finale geschilbeslechting op dat het college voorafgaand aan de vaststelling van het wijzigingsplan onderzoek heeft laten doen naar de parkeerbehoefte bij het bouwplan. De uitkomsten van dit onderzoek zijn opgenomen in het rapport ‘Verkeer en parkeren ontwikkeling [adres 1] [vestigingsplaats] ’ van [adviesbureau 1] van 24 september 2020. Bij het onderzoek heeft [adviesbureau 1] het beleid ‘Wat beweegt De Bilt , Gemeentelijk Verkeer- en Vervoerplan’ (het GVVP) toegepast. Op de zitting is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat voor de toename van de parkeerbehoefte alleen de toename van het aantal woningen relevant is. In de bestaande situatie bestaat het functieprogramma van de woningen uit twee appartementen in het dure huursegment en twee appartementen in het middeldure huursegment. De te hanteren parkeernorm hiervoor bedraagt op grond van het GVVP 5,6. Op eigen terrein is er in de bestaande situatie hoogstens voor één voertuig parkeercapaciteit aanwezig. In de nieuwe situatie bedraagt de te hanteren parkeernorm voor de appartementen op grond van het GVVP 19,2 en komen er 16 parkeerplaatsen op eigen terrein. Aan de hand van deze gegevens en de te hanteren aanwezigheidspercentages heeft [adviesbureau 1] de parkeervraag in de openbare ruimte in de huidige en in de toekomstige situatie met elkaar vergeleken. De uitkomst van deze vergelijking is dat de parkeerbehoefte in de openbare ruimte ten opzichte van de huidige situatie op alle momenten op de dag en alle dagen van de week lager wordt. Dus ook zonder dat een deelauto wordt ingezet, verbetert bij het bouwplan de parkeersituatie in de openbare ruimte. Verder heeft [adviesbureau 1] de parkeerdruk in de omgeving van het bouwplan onderzocht. De uitkomst daarvan is dat in de directe omgeving van het bouwplan voldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn om te kunnen voorzien in de parkeerbehoefte bij het bouwplan waarin niet op eigen terrein wordt voorzien.
11. De conclusie van het voorgaande is dat bij het bouwplan in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien.
Moet bij het bouwplan worden voorzien in een laad- en losplaats?
12. Eiser heeft zijn beroepsgrond dat in het bestreden besluit een reactie op zijn bezwaargrond dat de laad- en losplaats ontbreekt aangepast in dat bij het bouwplan ten onrechte niet is voorzien in een laad- en losplaats.
13. Naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt voor het plangebied ook een juridische basis om vergunninghouder te verplichten om voldoende voorzieningen op eigen terrein te treffen voor het laden en lossen van goederen. Ook hiervoor geldt dat de regel daarover in het paraplubestemmingsplan niet van toepassing is en een regel hierover in het wijzigingsplan ontbreekt. Het ontbreken van een laad- en losplaats kan dus niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit.
14. Overigens heeft het college op de zitting toegelicht dat ook in de huidige situatie geen laad- en losplaats voor de winkels aanwezig is. Bij de beoordeling van de vraag of voor het laden en lossen van goederen voldoende voorzieningen worden getroffen hoeft alleen rekening te worden gehouden met de toename van de behoefte aan voorzieningen voor het laden en lossen als gevolg van het realiseren van het bouwplan. In dit geval neemt de behoefte aan voorzieningen voor laden en lossen niet toe en hoeft dus ook niet op eigen terrein in een laad- en losplaats te worden voorzien. De rechtbank kan deze motivering volgen.
Is in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd dat sprake is van een verkeersveilige situatie?
15. Voor de motivering van het bestreden besluit voor zover dat ziet op de activiteit maken van een uitweg, verwijst het college naar de notitie ‘Second opinion verkeersveiligheid uitrit en omgeving woningbouwplan [adres 1] [vestigingsplaats] ’ van [adviesbureau 2] van 3 maart 2022 (de notitie). In de notitie staan meerdere maatregelen vermeld die genomen moeten worden om gevaar voor het verkeer op de weg bij de aan te leggen uitweg te voorkomen.De volgende maatregelen zijn volgens het college in het kader van de verkeersveiligheid noodzakelijk:
de aanleg van een overrijdbaar trottoir in de inrit voor voetgangers die gebruik maken van de uitweg;
het behouden van lage beplanting in de groenstrook, zodat het zicht op het kruispunt met auto’s/fietsers/kinderen niet wordt belemmerd;
het ter hoogte van de onderdoorgang aan de voorzijde aanbrengen van een stevige drempel om stapvoets uitrijden fysiek af te dwingen;
het op het trottoir en het fietspad aanbrengen van een markering welke duidelijk aangeeft dat sprake is van een in- en uitrit, waarbij de markering van het trottoir en het fietspad onderbroken moet worden om dit nog duidelijker te maken.
het aanbrengen van een niet-overrijdbaar verhoogde scheiding op de locatie tussen de twee wegstroken ter hoogte van de bushalte vanaf de voetgangersoversteekplaats met zebramarkering tot aan de nieuwe uitweg.
In het bestreden besluit staat dat het college over het realiseren van deze maatregelen een overeenkomst heeft gesloten met vergunninghouder en dat hij vergunninghouder hierop in de omgevingsvergunning onder het kopje ‘Ter informatie’ nogmaals heeft gewezen.
16. Eiser voert aan dat de uitweg tot onveilige situaties zal leiden en vindt dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende is gemotiveerd. Eiser voert aan dat [adviesbureau 2] ten onrechte niet het kruisend verkeer vanaf de zijde van de supermarkt heeft onderzocht. Naast de supermarkt zijn meerdere bedrijven gevestigd die zorgen voor verkeersstromen en ook maken voetgangers- en fietsers vanuit de achtergelegen woonwijk gebruik van de uitrit bij de supermarkt. Deze verkeersstromen zijn volgens eiser door [adviesbureau 2] ten onrechte niet meegenomen in het onderzoek. Op de zitting heeft eiser hieraan toegevoegd dat in de omgevingsvergunning ten onrechte geen voorschrift is opgenomen dat de maatregelen die volgens het college nodig zijn om de verkeersveiligheidsrisico’s te minimaliseren door vergunninghouder moeten worden gerealiseerd.
17. De rechtbank stelt vast dat in de notitie staat dat [adviesbureau 2] ook het verkeer dat van de tegenoverliggende uitrit van de supermarkt komt in het onderzoek heeft betrokken. In wat eiser aanvoert ziet de rechtbank geen aanknopingspunten dat het onderzoek van [adviesbureau 2] op dit punt onvolledig zou zijn. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser geen verkeerskundige is en dat hij ook geen tegenrapport van een deskundige heeft overgelegd waaruit blijkt dat het onderzoek van [adviesbureau 2] onjuist zou zijn.
18. De rechtbank is met eiser van oordeel dat, om gevaar voor het verkeer op de weg bij de aan te leggen uitweg te voorkomen, de in het bestreden besluit opgenomen maartregelen ook daadwerkelijk uitgevoerd moeten worden. Om dit (bestuursrechtelijk) te kunnen borgen is onvoldoende dat deze maatregelen in de omgevingsvergunning onder het kopje ‘Ter informatie’ onder de aandacht zijn gebracht van vergunninghouder. Naar het oordeel van de rechtbank kleeft aan het bestreden besluit een gebrek, omdat geen voorschrift aan de omgevingsvergunning voor de activiteit aanleggen van een uitweg is verbonden dat de onder 15 genoemde maatregelen moeten worden uitgevoerd. Welke consequentie de rechtbank hieraan verbindt staat vermeld onder 22 tot en met 26 hierna.
Is het bestreden besluit onzorgvuldig omdat eiser niet is betrokken bij het bouwplan?
19. Eiser voert aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig is, omdat eiser niet is betrokken bij de voorbereiding van het bouwplan.
20. De rechtbank stelt voorop dat om de herontwikkeling mogelijk te kunnen maken eerst het wijzigingsplan is vastgesteld. Hiervoor is de uniforme openbare voorbereidingsprocedure toegepast en eiser heeft dus de gelegenheid gehad om zijn zienswijze over het bouwplan naar voren te brengen. De Wabo en de Awb bevatten geen grondslag dat voor het verlenen van een omgevingsvergunning eerst participatie moet plaatsvinden. Dat eiser verder niet is betrokken bij het bouwplan kan dus niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit.
21. De rechtbank heeft een gebrek in de besluitvorming van het college geconstateerd. Zoals vermeld onder 18 is met het bestreden besluit niet (bestuursrechtelijk) geborgd dat de maatregelen die volgens het college nodig zijn om de verkeersveiligheidsrisico’s te minimaliseren door vergunninghouder moeten worden gerealiseerd.
22. De rechtbank ziet aanleiding om het college in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het bestreden besluit.
23. Om het gebrek te herstellen, moet het college aan de omgevingsvergunning het voorschrift verbinden dat vergunninghouder de maatregelen genoemd onder 15 moet realiseren. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen het college het gebrek kan herstellen op vier weken na verzending van deze tussenuitspraak.
24. Het college moet zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Als het college gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser en vergunninghouder in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van het college. In beginsel, ook in de situatie dat het college de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
25. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht.
26. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.