Uitspraak
uitspraak van de meervoudige kamer van 21 juni 2024 in de zaak tussen
Stichting Meerkring Primair Onderwijs Amersfoort, gevestigd in Amersfoort,
Stichting SAAM Scholen, gevestigd in Oss,
Stichting Archipel Scholen, gevestigd in Vlissingen,
Stichting Plateau openbaar onderwijs Assen, gevestigd in Assen,
Stichting Speciaal Onderwijs en Expertisecentra, gevestigd in Eindhoven,
en 217 andere rechtspersonen, gevestigd in heel Nederland, eisers
de minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs, verweerder
Inleiding en samenvatting
per kalenderjaaren niet langer
per schooljaarvastgesteld.
De procedure
De bevoegdheid van de rechtbank
De regelgeving en het geschil daarover
Voor basisscholen in de zin van de WPO:
- Een bedrag per leerling voor personeelslasten in artikel 2, derde lid;
- Een bedrag voor de bestrijding van onderwijsachterstanden in artikel 4, eerste lid;
Voor speciale scholen voor basisonderwijs (sbo) in de zin van de WPO:
- Een bedrag per leerling voor personeelslasten in artikel 10, derde lid;
- Een bedrag voor personele bekostiging van ondersteuning in artikel 11, eerste lid;
- Een bedrag voor de bestrijding van onderwijsachterstanden in artikel 12, eerste lid;
Voor basisscholen in het speciaal onderwijs (so) in de zin van de WEC:
- Een bedrag per leerling voor personeelslasten in artikel 15, derde lid;
- Een bedrag voor personele bekostiging van ondersteuning in artikel 16, eerste lid;
- Een bedrag voor de bestrijding van onderwijsachterstanden in artikel 17, eerste lid;
Voor instellingen voor auditief en communicatief gehandicapte kinderen in de zin van de WEC:
- Een bedrag per leerling in artikel 25, eerste lid;
- Een bedrag voor personele bekostiging van ondersteuning in artikel 27, eerste lid.
- artikel 2, zesde lid;
- artikel 4, tweede lid;
- artikel 10, zesde lid;
- artikel 11, tweede lid;
- artikel 12, tweede lid;
- artikel 15, zesde lid;
- artikel 16, tweede lid;
- artikel 17, tweede lid;
- artikel 25, tweede lid; en
- artikel 27, tweede lid.
Het geschil gaat over de factor van 34,55% uit de Overgangsregeling
Beoordeling door de rechtbank
schooljaarwaarvoor de oude bekostigingsregels golden was het schooljaar van augustus 2021 tot en met juli 2022. Daarvoor geldt dat over dat schooljaar toereikende bekostiging heeft plaatsgevonden, overeenkomstig het in overweging 31 weergegeven onevenredige betaalritme. Op de zitting hebben partijen bevestigd dat zij het daarmee eens zijn.
kalenderjaarwaarvoor de nieuwe bekostigingsregels gelden, is 2023. Ook over dat jaar heeft toereikende bekostiging heeft plaatsgevonden van 12 x 8,33% van het bekostigingsbedrag. Op de zitting hebben partijen bevestigd dat zij het daarmee eens zijn.
kalenderjaar2022. Die insteek van de minister komt ook tot uitdrukking in de toelichting op de Overgangsregeling, waarin staat:
Het gedeelte wat wordt bekostigd in deze vijf maanden is niet steeds 41,67% (5/12e) van de bekostiging over een geheel schooljaar. De bekostiging voor een specifiek onderdeel is gelijk aan het gedeelte van de totale schooljaarbekostiging dat normaliter wordt uitgekeerd in de eerste vijf maanden van het schooljaar. Dat kan per onderdeel verschillen, als gevolg van het betaalritme wat van toepassing was. Voor sommige onderdelen, zoals de bekostiging voor het personeels- en arbeidsmarktbeleid of de bekostiging aan samenwerkingsverbanden is dat wel 41,67%. Voor andere onderdelen, zoals de basisbekostiging, is dat 34,55%. Hierdoor krijgen scholen evenveel bekostiging in deze maanden als dat normaal zou zijn ontvangen.” [13]
schooljaarmoest plaatsvinden. Voor de periode tot 1 april 2022 volgt dat uit de regels van de WPO (oud) en WEC (oud), zoals die in overweging 18 zijn genoemd. Voor de periode van 1 april 2022 tot en met 31 december 2022 volgt dat uit het in de Wijzigingswet opgenomen overgangsrecht, zoals dat in overweging 17 is genoemd. Omdat moet worden gekeken naar de bekostiging per schooljaar is de bekostiging in de periode van januari tot en met juli 2022 niet relevant voor de bekostiging in de periode van augustus tot en met december 2022. Die eerste periode behoorde immers tot (het laatste deel van) het schooljaar 2021-2022, terwijl de laatste periode behoorde tot (het eerste deel van) het schooljaar 2022-2023. De knip lag dus tussen juli en augustus 2022, zoals dat steeds het geval is geweest in de periode 2006-2022. Dat schoolbesturen in de voorliggende periode evenveel bekostiging ontvangen als dat ‘normaal’ in diezelfde periode zou zijn ontvangen, miskent dat vanwege de overgang tussen beide regelingen nu juist geen sprake was van een normale situatie. De minister moet bij haar besluitvorming niet bezien wat schoolbesturen in andere jaren in een gedeelte van het schooljaar ontvangen, maar moet bezien of wat zij toekent, leidt tot toereikende bekostiging voor het schooljaar naar de wettelijke maatstaf.
schooljaar2021-2022 en de daaruit volgende onderbekostiging in de periode augustus tot en met december
2021. Over dat schooljaar heeft de rechtbank er hiervoor al op gewezen dat dat aan de bekostigingsmaatstaf werd voldaan: de overbekostiging in een deel van het schooljaar was dus nodig om te komen tot een toereikende bekostiging van het totale schooljaar. Van daadwerkelijke overbekostiging was dan ook geen sprake.
per schooljaargelijk was aan de volledige boekhoudkundige inkomsten
per kalenderjaar. De noodzaak voor deze vordering vloeide voor de schoolbesturen voort uit de keuze die bij de stelselwijziging in 2006 was gemaakt voor het onevenredige betaalritme.
De consequenties voor de schoolbesturen zijn op zichzelf beperkt, omdat de hoogte van en de zekerheid omtrent de personele bekostiging door de afboeking van de vordering OCW en ook door de vereenvoudiging niet wijzigt. Voor de schoolbesturen wordt echter alleen het boekhoudkundig eigen vermogen in de jaarrekening lager. De vereenvoudiging van de bekostiging wordt budgetneutraal uitgevoerd en heeft geen consequenties voor de hoogte van de bekostiging.
U weet dat we een beetje een raar systeem hadden: het een gebeurde per schooljaar, het ander per kalenderjaar. Ik ben blij dat u me niet heeft gevraagd om het allemaal nog even heel eenvoudig uit te leggen. Het is ongelofelijk technisch. […]
“
Het ineens vervallen van betreffende balans post is van (negatieve) invloed op het vermogen van schoolbesturen en zou om verschillende redenen ongewenst zijn. […] Het ineens vervallen van genoemde balans post (vordering op OCW) is, mede vanwege de hoogte van het bedrag, van grote invloed op het eigen vermogen. Dit kan mogelijk tot ongewenst gedrag leiden van schoolbesturen, bijvoorbeeld doordat zij (zonder inhoudelijke aanleiding) middels bezuinigingen op het onderwijs het eigen vermogen zouden kunnen proberen te sturen.”
Conclusie en gevolgen
- artikel 2, zesde lid;
- artikel 4, tweede lid;
- artikel 10, zesde lid;
- artikel 11, tweede lid;
- artikel 12, tweede lid;
- artikel 15, zesde lid;
- artikel 16, tweede lid;
- artikel 17, tweede lid;
- artikel 25, tweede lid; en
- artikel 27, tweede lid.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de beslissing op bezwaar van 30 november 2022;
- bepaalt dat de minister het griffierecht van € 184,- aan de schoolbesturen moet vergoeden;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 2.625,- aan proceskosten aan de