ECLI:NL:RBMNE:2024:3847

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
20 juni 2024
Zaaknummer
UTR 23/3037
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van een carport en de vraag naar vergunningvrij bouwen onder de Wabo

Op 18 juni 2024 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak over een handhavingsbesluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De zaak betreft een carport die vóór 2014 legaal was gebouwd op basis van de toen geldende regeling voor vergunningvrij bouwen. Eiser, vertegenwoordigd door mr. M. Abdelkader, had bezwaar gemaakt tegen een handhavingsbesluit van 4 oktober 2021, waarin het college had gelast de carport te verwijderen. Dit besluit was door het college op 28 april 2023 ongegrond verklaard, wat eiser noopte tot beroep bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de carport, ondanks de toevoeging van wanden, in zijn oorspronkelijke staat als bestaand bouwwerk kan worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de toevoeging van de wanden geen overtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) opleverde, omdat de buitenwerkse afmetingen van de carport niet waren gewijzigd. De rechtbank concludeerde dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden, en verklaarde het beroep van eiser gegrond. Het bestreden besluit werd vernietigd en het primaire besluit werd herroepen, wat betekende dat de last onder dwangsom kwam te vervallen.

De rechtbank heeft het college ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 2.998,-. Eiser krijgt daarnaast het griffierecht van € 184,- terug. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met handhavingsbesluiten en de voorwaarden waaronder vergunningvrij bouwen mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/3037
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , (gemachtigde: mr. M. Abdelkader),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht

(gemachtigde: K. Bounaanaa).

Zitting

De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van het college van 28 april 2023 op de zitting van 18 juni 2024 behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [eiser] en zijn gemachtigde en de gemachtigde van het college van de gemeente Utrecht.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank mondeling uitspraak gedaan. Partijen zijn er op gewezen dat zij tegen deze uitspraak in hoger beroep kunnen op de manier zoals onder aan dit proces-verbaal beschreven.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 28 april 2023;
- herroept het primaire besluit van 4 oktober 2021;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan eiser vergoedt;
- veroordeelt het college tot betaling van € 2.998,- aan proceskosten aan eiser.

Inleiding

1. Deze uitspraak gaat over het handhavingsbesluit van het college van Utrecht van 4 oktober 2021. In dit besluit heeft het college onder dwangsom gelast de tot berging verbouwde carport op het perceel [adres] te [plaats] te verwijderen. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. In het besluit van 28 april 2023 heeft het college dit bezwaar ongegrond verklaard en het handhavingsbesluit in stand gelaten.
2. Het college heeft aan het handhavingsbesluit de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ten grondslag gelegd. Het gaat hier om het zonder vereiste omgevingsvergunning verrichten van de activiteiten ‘bouwen’ en ‘handelen in strijd met de beheersverordening’.
3. Eiser is in beroep tegen dit besluit opgekomen. Hij voert aan dat er geen sprake is van een overtreding en het college daarom niet bevoegd was om het handhavingsbesluit te nemen.
4. De rechtbank heeft het college op 13 maart 2024 om inlichtingen verzocht. Hierop heeft het college bij brief van 8 april 2024 gereageerd. Hierin heeft het college verklaard dat het tot de conclusie is gekomen dat bij nader inzien geen sprake is van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wabo, maar alleen van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo (handelen in strijd met de beheersverordening). Eiser heeft op 16 mei 2024 gereageerd op deze reactie van het college.

Beoordeling door de rechtbank

5. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
6. Met het besluit van 4 oktober 2021 heeft het college aan eiser de last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
7. De rechtbank zal de rechtmatigheid van het bestreden besluit beoordelen aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
Is de carport een bestaand bouwwerk in de zin van de beheersverordening?
8. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. De carport is destijds omstreeks 2011/2012 zonder vergunning gebouwd en in stand gelaten. In 2016 is de carport vergroot en zijn er drie extra wanden aan toegevoegd. Sindsdien is de carport aan te merken als een berging. De vergroting is inmiddels weer ongedaan gemaakt. De drie extra wanden zijn gebleven.
9. De rechtbank stelt vast dat er tussen partijen geen verschil van mening bestaat dat de carport destijds, onder de Wabo en de toenmalige op grond van de Wabo geldende regeling voor vergunningvrij bouwen, legaal kon worden gebouwd en in stand worden gelaten.
10. Ter plaatse geldt de (op 27 oktober 2016 vastgestelde) beheersverordening “De Meern Noord, Maximapark, Vogelenbuurt, Wittevrouwen”. Op grond van artikel 3 van de beheersverordening mogen bestaande bouwwerken worden vervangen door bouwwerken van dezelfde afmetingen en op dezelfde locatie. Artikel 1.10, onder b, van de beheersverordening bepaalt dat onder bestaande bouwwerken worden verstaan: bouwwerken die aanwezig zijn én bij of krachtens de Wabo zijn gebouwd (of nog kunnen worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen).
11. Het college is van mening dat door het toevoegen van de drie extra wanden en de inmiddels weer ongedaan gemaakte vergroting, geen sprake meer is van een bestaand bouwwerk als bedoeld in artikel 1.10, onder b, van de beheersverordening.
12. Steun voor dit standpunt vindt het college in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 maart 2021. [1] In die uitspraak, die ging over het besluit tot weigering van de omgevingsvergunning ter legalisering van de vergrote en tot berging verbouwde carport, oordeelde de afdeling dat: “
door het plaatsen van wanden in de carport, al dan niet met de uitbreiding daarvan, een nieuw bouwwerk, de berging, is ontstaan. Voor de vraag of de berging al dan niet omgevingsvergunningsvrij is, is niet relevant of de carport toen die werd gebouwd, omgevingsvergunningsvrij was.”
13. De Afdeling heeft deze uitleg gegeven in de zaak die ging over de aanvraag om omgevingsvergunning ter legalisering van de vergroting en verbouwing van de bestaande carport tot berging. De rechtbank volgt deze uitleg niet in deze handhavingszaak. Omdat de aangebrachte vergroting van de carport inmiddels ongedaan is gemaakt, bevindt deze zich - beoordeeld los van de drie aangebracht wanden - weer in dezelfde staat en omvang zoals deze toen omstreeks 2011/2012 is gerealiseerd. Omdat de carport - beoordeeld los van de drie extra aangebrachte wanden - zich in de staat bevindt zoals deze destijds legaal is gebouwd en aanwezig was, is de rechtbank van oordeel dat deze aangemerkt moet worden als een bestaand bouwwerk in de zin van artikel 1.10, onderdeel b, van de beheersverordening. Gelet hierop is de rechtbank verder van oordeel dat het in deze zaak alleen draait om de vraag of het aanbrengen van de drie extra wanden in de carport aangemerkt kan worden als ‘handelen in strijd met de beheersverordening’.
14. Omdat de rechtbank oordeelt dat de carport in zijn oorspronkelijke staat en omvang aangemerkt kan worden als een bestaand legaal bouwwerk, mag deze op grond artikel 3 van de beheersverordening vervangen worden door een bouwwerk van dezelfde afmetingen.
15. Met het aanbrengen van de drie extra wanden, wordt naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan dit vereiste. Weliswaar is het toevoegen van drie wanden niet zo vergaand als het (geheel) ‘vervangen van het bouwwerk’, maar de afmetingen van het bouwwerk zijn hierdoor niet gewijzigd. De rechtbank komt tot dit oordeel op basis van de wijze van meten, zoals die door artikel 2 van de beheersverordening wordt voorgeschreven. Tijdens de zitting heeft ook het college verklaard het er mee eens te zijn dat niet de inhoudsmaat bepalend is voor de vraag of de afmetingen van een bouwwerk wijzigen, maar dat de buitenwerks gemeten afmetingen hiervoor bepalend zijn. Door het toevoegen (of verwijderen) van wanden veranderen de buitenwerkse afmetingen niet.
16. Uit het voorgaande volgt de conclusie dat de rechtbank van oordeel is dat de carport aangemerkt moet worden als een bestaand bouwwerk in de zin van artikel 1.10, onderdeel b, van de beheersverordening. Door het daaraan toevoegen van drie extra wanden zijn de buitenwerkse afmetingen en daarmee dus de omvang niet gewijzigd. De rechtbank oordeelt om die reden dat er geen sprake is van strijd met artikel 3 van de beheersverordening en daarmee ook artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo niet is overtreden. Nu er geen sprake is van een overtreding van de beheersverordening was het college dus niet bevoegd om handhavend op te treden. Het college had het besluit dus niet mogen nemen. Het beroep is om die reden gegrond.
17. Tijdens de zitting heeft eiser zijn beroepsgrond ingetrokken dat de berging op grond van artikel 2, onderdeel 3, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, zonder vergunning kon worden gerealiseerd. Deze beroepsgrond laat de rechtbank daarom onbesproken. Nu het beroep al gegrond is omdat het handhavingsbesluit onbevoegd is genomen, hoeft ook het beroep op het evenredigheidsbeginsel geen bespreking meer.

Conclusie en gevolgen

18. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het besluit op bezwaar omdat het college niet handhavingsbevoegd was. De rechtbank ziet met het oog op een spoedige geschilbeslechting aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen. Nu dit besluit niet op aanvraag maar ambtshalve door het college is genomen, hoeft daarvoor geen nieuw besluit in de plaats te worden genomen. Dit betekent dat de last onder dwangsom van tafel is.
19. Omdat het bestreden besluit wordt vernietigd en het primaire besluit wordt herroepen, krijgt eiser het griffierecht van € 184,- terug. Hij krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten. Omdat het primaire besluit ten onrechte is genomen, ziet de rechtbank aanleiding om het college ook te veroordelen in de kosten van bezwaar. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.998,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,-, tevens één punt voor het indienen van het bezwaarschrift en één punt voor het verschijnen op de hoorzitting, waarde per punt € 624,- en een wegingsfactor één).
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2024 door mr. ing. A. Rademaker, rechter, in aanwezigheid van P. Molenaar, griffier.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op: 18 juni 2024.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.