In deze zaak heeft verzoekster op 12 maart 2024 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaarschrift van 21 juli 2023 door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Op 9 april 2024 heeft verweerder een besluit genomen, waarna verzoekster op 23 april 2024 het beroep heeft ingetrokken en een vergoeding voor haar proceskosten heeft gevraagd. Verweerder heeft op 30 april 2024 gereageerd op dit verzoek.
De rechtbank heeft in deze uitspraak geoordeeld over het verzoek van verzoekster om vergoeding van haar proceskosten. De rechtbank heeft besloten om zonder partijen voor een zitting uit te nodigen, omdat zij voldoende informatie had om het verzoek te beoordelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat, wanneer het beroep is ingetrokken omdat het bestuursorgaan aan de indiener van het beroepschrift tegemoet is gekomen, de rechtbank kan bepalen dat verweerder de proceskosten van de indiener moet betalen, zoals vastgelegd in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
De rechtbank heeft verweerder veroordeeld tot betaling van € 218,75 aan proceskosten aan verzoekster. Dit bedrag is vastgesteld op basis van 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor van 0,25, omdat de zaak alleen over de vraag ging of de beslistermijn was overschreden. Daarnaast moet verweerder ook het griffierecht aan verzoekster betalen, conform artikel 8:41 Awb. De uitspraak is gedaan door rechter R.C. Stijnen en is openbaar uitgesproken op 30 mei 2024.