ECLI:NL:RBMNE:2024:3726

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 april 2024
Publicatiedatum
14 juni 2024
Zaaknummer
22/4797-V
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen uitspraak over niet tijdig beslissen op bezwaarschrift omgevingsvergunningen

Op 22 maart 2024 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een verzetprocedure. Het verzet was ingesteld door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Laren tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank van 6 april 2023. In die uitspraak was het beroep van [A] tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift gegrond verklaard. De rechtbank had het college opgedragen om binnen twee weken na de uitspraak alsnog een besluit te nemen en had een dwangsom opgelegd van € 1.442,-, met wettelijke rente vanaf 6 november 2015. Het college was van mening dat de uitspraak onjuist was, omdat [A] volgens hen geen aanvrager was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). [A] betwistte dit en stelde dat hij door het indienen van een ingebrekestelling wel degelijk aanvrager was geworden. De rechtbank oordeelde dat de eerdere uitspraak niet zonder zitting had kunnen worden afgedaan, waardoor het verzet gegrond werd verklaard. De rechtbank heeft besloten dat de zaak verder behandeld zal worden op een zitting, waarbij partijen hierover nog bericht zullen ontvangen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/4979-V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 maart 2024 op het verzet van

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Laren (hierna: het college), opposant.

Procesverloop

[A] heeft beroep ingediend tegen het niet op tijd beslissen op het bezwaarschrift van
6 december 2021 van zijn buurvrouw. Dat bezwaarschrift was gericht tegen twee op 26 oktober 2021 aan [A] verleende omgevingsvergunningen.
Bij besluit van 22 februari 2023 heeft verweerder alsnog een beslissing genomen. Tegen deze beslissing is beroep ingesteld door [A] . Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer UTR 23/2230. In deze zaak tegen het inhoudelijke besluit is inmiddels op
19 februari 2024 door de rechtbank uitspraak gedaan.
In het verzet dat nu voor ligt is met de uitspraak van 6 april 2023 het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond verklaard en is het college opgedragen binnen twee weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog een besluit bekend te maken. De rechtbank heeft in die uitspraak de verbeurde dwangsom vastgesteld op € 1.442,- en bepaald dat het college de wettelijke rente hierover moet betalen met ingang van 6 november 2015. Daarnaast is een rechterlijke dwangsom opgelegd van € 100,- voor elke dag waarmee de aan het college opgelegde termijn van twee weken wordt overschreden, met een maximum van
€ 15.000,-.
Het college heeft tegen deze uitspraak een verzetschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2024. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [B] en mr. H. Zahri. [A] en zijn gemachtigde zijn niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft de uitspraak van 6 april 2023 gedaan zonder dat zij een zitting heeft gehouden. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als over de uitkomst van de procedure in redelijkheid geen twijfel mogelijk is.
2. In deze zaak moet de rechtbank beoordelen of de rechtbank toen terecht heeft geoordeeld dat er geen twijfel over de uitkomst was en dat er dus geen zitting nodig was.
De rechtbank kijkt (nog) niet naar het inhoudelijke beroep. Dat gebeurt pas als de rechtbank van oordeel is dat de uitspraak van de rechtbank van 6 april 2023 niet juist was.
3. Volgens het college is de uitspraak van de rechtbank van 6 april 2023 niet juist, omdat [A] geen aanvrager is als bedoeld in artikel 4:17, eerste lid, van de Awb. Enkel aan de aanvrager kan een dwangsom worden verbeurd voor elke dag dat het college in gebreke is. Het college verwijst ter onderbouwing naar een tweetal uitspraken. Daarnaast wijst het college erop dat, indien de rechtbank van oordeel is dat er wel een bestuurlijke dwangsom verbeurd is, er een kennelijke verschrijving in het dictum staat. De datum vanaf wanneer het college de wettelijke rente verschuldigd is, moet 8 juni 2022 zijn in plaats van 6 november 2015. De datum van 8 juni 2022 staat ook vermeld in rechtsoverweging 8.1 van de uitspraak van 6 april 2023.
4. [A] is het niet met het standpunt van het college eens. Hij ziet zichzelf als belanghebbende en stelt dat hij door het indienen van een ingebrekestelling aanvrager is geworden in de zin van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb. Hij verwijst daarbij onder meer naar het arrest van de Hoge Raad van 21 november 2021 (Didam) [1] en artikel 13 en 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5. Verweerder heeft hier bij brief van 23 januari 2024 op gereageerd.
6. Met alles wat partijen aanvoeren, is de rechtbank van oordeel dat de zaak niet zonder zitting had kunnen worden afgedaan. Dit betekent dat het verzet gegrond is en de uitspraak van 6 april 2023 vervalt. Dit staat in artikel 8:55, negende lid van de Awb.
7. De zaak wordt nu verder behandeld door de rechtbank op een zitting. Partijen krijgen hierover nog bericht.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet gegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, rechter, in aanwezigheid van
P.W. Hogenbirk, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Tegen de uitspraak op het verzet kunt u niet in hoger beroep.