ECLI:NL:RBMNE:2024:3662

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 juni 2024
Publicatiedatum
13 juni 2024
Zaaknummer
15-250253-23 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolging van een politieagent voor doodslag na schietincident in Delft

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 14 juni 2024 uitspraak gedaan in de zaak tegen een politieagent die op 8 oktober 2018 in Delft vijfmaal op een verdachte heeft geschoten, wat resulteerde in de dood van het slachtoffer. De verdachte, die handelde in zijn functie als politieagent, was betrokken bij een surveillancedienst in een gebied dat recentelijk was getroffen door geweldsincidenten. Tijdens zijn surveillance zag hij een bijrijder van een scooter, die zich verdacht gedroeg en mogelijk een vuurwapen vasthield. De verdachte vreesde voor zijn leven en schoot in een poging om zichzelf en anderen te beschermen. Het Openbaar Ministerie had eerder besloten de zaak te seponeren, maar na een artikel 12-procedure werd de verdachte alsnog vervolgd. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich had gehouden aan de geweldsinstructie voor politieagenten en dat hij een geslaagd beroep op noodweer toekwam. De rechtbank ontsloeg de verdachte van alle rechtsvervolging, omdat zijn handelen gerechtvaardigd was in de gegeven omstandigheden. De uitspraak heeft grote impact gehad op de nabestaanden van het slachtoffer, die hoopten op een andere uitkomst.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 15-250253-23 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 14 juni 2024
inzake
de verdachte aangeduid als ‘ [verdachte] ’,
waarvan de identiteits- en adresgegevens zijn afgeschermd in verband met zijn persoonlijke veiligheid en wiens persoonsgegevens zijn geverifieerd door de voorzitter en de griffier,
hierna te noemen: verdachte.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 17 mei 2024 en 14 juni 2024. De zaak is inhoudelijk behandeld op 17 mei 2024 en het onderzoek is op de terechtzitting van 14 juni 2024 (met instemming van partijen) enkelvoudig gesloten, waarna er direct uitspraak is gedaan.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. R.E.I. Steen en van hetgeen verdachte en zijn raadsman, mr. M.J.N. Vermeij, advocaat te Leiden, alsmede de nabestaanden en hun advocaat, mr. P.B. Spaargaren, naar voren hebben gebracht.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt er kort weergegeven, op neer dat verdachte:
Primair
Op 8 oktober 2018 te [plaats] [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen meermalen in de richting van die [slachtoffer] te schieten (als gevolg waarvan die [slachtoffer] door een kogel is geraakt en is komen te overlijden).
Subsidiair
op 8 oktober 2018 te [plaats] aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een schotwond in de rug/borst (een doorschot), heeft toegebracht.
Meer subsidiair
Op 8 oktober 2018 te [plaats] [slachtoffer] heeft mishandeld door met een vuurwapen meermalen, in de richting van die [slachtoffer] te schieten (als gevolg waarvan die [slachtoffer] door een kogel is geraakt), terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad.
Meest subsidiair
op 8 oktober 2018 te [plaats] met een vuurwapen heeft geschoten in de richting van [slachtoffer] , waardoor het aan zijn schuld te wijten is dat die [slachtoffer] is overleden.
3 VOORVRAGEN
Bevoegdheid rechtbank
In de omstandigheid dat verdachte een feit wordt verweten dat op 8 oktober 2018 heeft plaatsgevonden, ziet de rechtbank aanleiding ambtshalve het volgende over haar bevoegdheid te overwegen. De rechtbank Midden-Nederland is per 1 juli 2022 op grond van artikel 2, 2e lid van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) bij uitsluiting bevoegd indien een politieambtenaar wordt vervolgd naar aanleiding van het gebruiken van geweld in de uitoefening van zijn functie. Daarvan is in dit geval sprake. Bij het bepalen van de relatieve bevoegdheid van de rechtbank is doorslaggevend het moment van het uitbrengen van de dagvaarding. In deze zaak is de dagvaarding aan verdachte uitgereikt op 19 april 2024, nadat het hof Amsterdam het Openbaar Ministerie daartoe na een procedure ex artikel 12 Sv had bevolen. De rechtbank Midden-Nederland is daarom bevoegd om van het ten laste gelegde kennis te nemen en daarover te oordelen, ondanks dat het feit heeft plaatsgevonden in oktober 2018.
Overige voorvragen
Verder is de dagvaarding geldig, is de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte en zijn er geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.INLEIDING

In de vroege ochtend van 8 oktober 2018 had verdachte surveillancedienst en in dat kader zijn onopvallende politieauto geparkeerd in de [straat] in [plaats] . In de binnenstad van [plaats] waren de maanden ervoor een reeks van aanslagen gepleegd, zo ook in de [straat] . Op enig moment arriveerde een scooter waarop twee personen waren gezeten. De bijrijder, (hierna ook: ‘ [slachtoffer] ’) leek een wapen in zijn hand te hebben dat hij richtte op een […] die al eerder doelwit was van een aanslag. Verdachte maakte zich bekend als politie en in de daarop volgende handelingen van [slachtoffer] , die zich kort naar verdachte toedraaide, zag verdachte een dermate groot gevaar dat hij, vrezend voor zijn leven, vijf schoten heeft afgevuurd op [slachtoffer] en de bestuurder van de scooter. Verdachte, zich beroepend op noodweer, verklaart bij de eerste vier schoten niet te hebben waargenomen dat [slachtoffer] , direct nadat hij zijn hoofd in de richting van verdachte draaide, van hem wegvluchtte.
Het vierde (ricochet)schot heeft naar alle waarschijnlijkheid [slachtoffer] geraakt. Hij heeft niettemin weten te ontkomen aan aanhouding. 20 minuten later bleek hij door een onbekende naar de eerste hulp van een ziekenhuis te zijn gebracht, waarna hij korte tijd later op 18 jarige leeftijd is overleden. De directe doodsoorzaak bleek een doorschot in de bovenrug, waarbij de rechterborstholte is doorboord.
Nadat het Openbaar Ministerie had besloten dat verdachte hiervoor niet zou worden vervolgd, hebben de nabestaanden het gerechtshof in Amsterdam eind 2019 verzocht om het Openbaar Ministerie te bevelen verdachte alsnog te vervolgen voor het veroorzaken van de dood van [slachtoffer] . Het hof heeft dit verzoek in 2022 toegewezen, waarna het Openbaar Ministerie verdachte bij de rechtbank Midden-Nederland heeft gedagvaard voor – kort gezegd – de doodslag van [slachtoffer] .
De dood van [slachtoffer] en de manier waarop hij is overleden hebben voor veel blijvend verdriet bij de nabestaanden gezorgd. Zij hebben gebruik gemaakt van het spreekrecht en hebben indringend verteld wat het verlies van [slachtoffer] voor hen betekent. Ook voor verdachte is het overlijden van [slachtoffer] een ingrijpende gebeurtenis. Uit zijn verklaringen blijkt dat hij wilde dat hij nooit in deze situatie was gebracht, dat hij het verschrikkelijk vindt dat hij zo’n jonge jongen heeft doodgeschoten en dat die ook nog eens de zoon van een […] bleek te zijn. Ook zijn leven is hierdoor ingrijpend veranderd.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of verdachte in strafrechtelijke zin de dood van [slachtoffer] kan worden verweten. Het Openbaar Ministerie en de verdediging vinden van niet. Namens de nabestaanden van [slachtoffer] is naar voren gebracht dat het voor hen juist het belangrijkst is dat wordt vastgesteld dat verdachte onterecht heeft geschoten op [slachtoffer] .
De rechtbank komt in dit vonnis tot het oordeel dat verdachte gerechtvaardigd heeft geschoten, zodat hem geen verwijt kan worden gemaakt met betrekking tot de dood van [slachtoffer] , hoe tragisch ook.
De rechtbank zal hieronder ingaan op alle rechtsvragen en uitleggen hoe zij tot dat oordeel is gekomen.

5.WAARDERING VAN HET BEWIJS

5.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend te bewijzen.
5.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het primair ten laste gelegde. Opzet op de dood van [slachtoffer] kan niet worden bewezen, ook niet in voorwaardelijk zin. De kans op het intreden van de dood bij [slachtoffer] was in dit geval niet aanmerkelijk. Daarbij heeft de raadsman erop gewezen dat verdachte op de benen van [slachtoffer] heeft gericht en dat de afstand tussen hem en [slachtoffer] niet dusdanig groot was, dat reeds daardoor de kans op dodelijk schotletsel aanmerkelijk is te noemen.
Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat bij de door verdachte afgevuurde schoten wel sprake is geweest van een aanmerkelijke kans op een fatale afloop, dan is volgens de verdediging geen sprake geweest van het bewust aanvaarden van die kans door verdachte. Het staat volgens de raadsman vast dat verdachte bij alle vijf schoten bewust op de (boven)benen heeft gericht. Uit de videobeelden blijkt dat verdachte schoot vanuit een stabiele en gecontroleerde positie, staande achter het geopende portier van de dienstauto. De gedragingen van verdachte kunnen daarom niet worden aangemerkt als naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op de dood van het slachtoffer, dat het niet anders kan zijn dan dat hij de aanmerkelijke kans op de gevolgen heeft aanvaard.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Bewijsmiddelen [1]
Een proces-verbaal van verhoor van verdachte als getuige van 18 oktober 2019 – zakelijk weergegeven:
Ik stapte uit mijn voertuig en riep met luide stem “Politie”. Daarbij richtte hij het wapen op mij en begon ik te schieten. In mijn gedachten was het vijf á zes schoten en bij het tellen bij de collega van de Rijksrecherche waren het er vijf. Ik vuurde de schoten vrij snel achter elkaar af.
V: Mag ik de conclusie eruit trekken dat u hem wilde uitschakelen?
A: Ja, ik richtte niet op zijn hoofd, ik richtte op zijn borst. Ik denk dat ik eerst op zijn benen en dan op zijn borst heb geschoten. Ik weet dit niet zeker, maar mijn gevoel zegt dat ik het gedaan heb zoals ik 19 jaar lang heb getraind; eerst op de benen en dan op de borst. [2]
O: De getuige maakt een situatieschets van het moment dat het schieten begon.
A: Ik schat daarbij de afstand van mijzelf naar de schutter in als twintig meter. [3]
Een voorlopig sectierapport van 9 oktober 2019 – zakelijk weergegeven:
Het overlijden van [slachtoffer] , 18 jaren oud geworden, wordt verklaard door algehele weefselschade door bloedverlies en longfunctiestoornissen, ten gevolge van één doorschot van de rechterborstholte. [4]
Bewezenverklaring doodslag (het primair ten laste gelegde)
Voor een bewezenverklaring van de primair ten laste gelegde doodslag moet wettig en overtuigend worden bewezen dat [slachtoffer] is overleden doordat verdachte op hem heeft geschoten, en dat verdachte ook het opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer] .
Vaststaat dat [slachtoffer] is overleden doordat hij is getroffen door één van de vijf door verdachte afgevuurde kogels. Het is zeer waarschijnlijk het vierde schot geweest dat [slachtoffer] raakte na een zogeheten ‘ricochet’ op de straatstenen. Deze kogel raakte hem in zijn rug, perforeerde vervolgens zijn longen en ribben, en verliet zijn lichaam aan de voorzijde door de borst. De tenlastelegging kan in zoverre wettig overtuigend worden bewezen en daarover bestaat ook geen discussie.
Met betrekking tot het opzet van verdachte op de dood van [slachtoffer] overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt voorop dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte met ‘vol opzet’, of anders gezegd, met het oogmerk om [slachtoffer] te doden op hem heeft geschoten. Verdachte heeft verklaard dat hij [slachtoffer] wilde uitschakelen, niet dat hij hem probeerde dood te schieten. De rechtbank zal daarom hieronder gemotiveerd uiteenzetten of opzet op de dood van [slachtoffer] in voorwaardelijke zin wel kan worden bewezen.
Juridisch kader voorwaardelijk opzet
De rechtbank stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood van [slachtoffer] – aanwezig is als de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Beoordeling voorwaardelijk opzet in deze zaak
Uit het dossier leidt de rechtbank af dat verdachte op een afstand van enkele tientallen meters en binnen een tijdsbestek van vijf seconden met zijn vuurwapen vijfmaal gericht heeft geschoten. Verdachte had naar eigen zeggen hierbij de intentie om [slachtoffer] uit te schakelen, in ieder geval bij de eerste vier schoten. Verdachte heeft verklaard dat hij angstig was, uit noodweer schoot en dat hij richtte op de borst en op de benen.
Door zo te handelen heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans in het leven geroepen dat [slachtoffer] door een van zijn schoten zou komen te overlijden. Ook is er dan sprake van een bewuste aanvaarding dat deze kans zou worden verwezenlijkt. Naar algemene ervaringsregels levert het op korte afstand gericht en meermaals schieten – zeker door een daarin geoefend politieagent – op onder andere de borst van een weliswaar bewegend, maar zichtbaar persoon, de aanmerkelijke kans op dat deze persoon door een of meerdere schoten dodelijk getroffen wordt. Die kans wordt nog vergroot als geschoten wordt op een persoon in een relatief nauwe straat omzoomd door huizen en voorwerpen waar ook ricocherende kogels het doelwit kunnen raken. Verdachte moet zich, zeker als politieagent die getraind is in het gebruik van zijn vuurwapen en bekend is met de mogelijk verstrekkende (dodelijke) gevolgen van het gebruik daarvan, bewust zijn geweest van deze kans. Door met die wetenschap gericht op de borst te (blijven) schieten, heeft verdachte de aanmerkelijke kans bewust aanvaard dat [slachtoffer] dodelijk getroffen zou kunnen worden. Daarmee is sprake van voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer] .
De doodslag van [slachtoffer] door verdachte zoals primair ten laste gelegd kan op grond van het voorgaande wettig en overtuigend worden bewezen. De vraag of deze bewezenverklaring in dit geval ook een strafbaar feit oplevert, beantwoordt de rechtbank in hoofdstuk 7.

6.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
Primair
Op 8 oktober 2018 te [plaats] [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen meermalen in de richting van die [slachtoffer] te schieten, als gevolg waarvan die [slachtoffer] door een kogel is geraakt en is komen te overlijden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. Verdachte wordt hiervan vrijgesproken.

7.STRAFBAARHEID VAN HET FEIT

7.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging. Verdachte heeft volgens hem gehandeld in lijn met de geweldsinstructie voor het vuurwapengebruik, vastgelegd in de artikel 7 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren (hierna: de Ambtsinstructie) en de Politiewet. Verdachte komt daarnaast een geslaagd beroep toe op noodweer. Er was sprake van gedragingen door [slachtoffer] die een onmiddellijk dreigend gevaar vormden voor een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf van verdachte. Daarmee was sprake van een ‘noodweersituatie’, waarin verdachte zich mocht verdedigen. Volgens de officier van justitie was de wijze waarop verdachte dit heeft gedaan, het vijfmaal schieten, daarbij geboden en noodzakelijk, waarmee is voldaan aan de vereisten voor noodweer.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank eveneens verzocht om verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging. Kort samengevat heeft hij daartoe het volgende aangevoerd.
Op het handelen van verdachte is, voor wat betreft de eerste drie door hem afgevuurde schoten, de rechtvaardigingsgrond (putatief) noodweer van toepassing. Voor het vierde en vijfde schot, maar eigenlijk ook voor de voorgaande schoten, komt verdachte (ook) een beroep toe op de rechtvaardigingsgrond die ziet op het handelen op grond van een wettelijk voorschrift. De grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit zijn niet overschreden. Het zich verdedigen met noodweerschoten tegen een onmiddellijk dreigende aanval met een (mogelijkerwijs automatisch) vuurwapen is proportioneel. Een alternatief was niet voorhanden. Gezien de onmiddellijkheid van de dreiging was er geen tijd voor het roepen van uitgebreide teksten ter waarschuwing, een waarschuwingsschot of een achtervolging. Bij eerdere aanslagen in deze buurt was immers te zien geweest dat de aanslagplegers halverwege omdraaiden en opnieuw probeerden te schieten. Dat er objectief sprake was van een onmiddellijke dreiging van een wederrechtelijke aanranding kan ook worden afgeleid uit de getuigenverklaring van de ter plaatse aanwezige beveiliger, getuige [getuige] . De raadsman heeft voorts, evenals als verdachte ter zitting heeft verklaard, erop gewezen dat het perspectief dat verdachte had tijdens het incident sterk verschilde van het vogelperspectief van waaruit de videobeelden zijn opgenomen. Voor verdachte was het niet, althans niet tot de laatste paar schoten, te zien dat [slachtoffer] van hem wegrende. Deze omstandigheid dient mee te wegen bij de beoordeling van de proportionaliteit van het handelen van verdachte.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het bewezenverklaarde niet strafbaar, omdat verdachte een geslaagd beroep toekomt op noodweer en hij zich bovendien ook heeft gehouden aan de Ambtsinstructie en de Politiewet. De rechtbank zal verdachte daarom ontslaan van alle rechtsvervolging. De rechtbank legt hieronder gemotiveerd uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
7.3.1
Ter inleiding
De rechtbank stelt voorop dat het vervolgen van een politieman voor een mogelijk strafbaar feit begrijpelijkerwijs gevoelig ligt. Gezien de moeilijke omstandigheden waaronder de politie soms haar werk moet doen, moet de uitoefening van geweld door politiefunctionarissen met de nodige behoedzaamheid en terughoudendheid worden beoordeeld. Daartegenover staat de omstandigheid dat de wetgever aan de politie in het kader van de opsporing en preventie van strafbare feiten het geweldsmonopolie heeft toebedeeld. Dat geweldsmonopolie brengt een grote verantwoordelijkheid met zich mee voor politieambtenaren en stelt terecht hoge eisen aan het ter hand nemen en daadwerkelijk gebruik maken van een dienstwapen. Dit tegen de achtergrond dat het gebruikmaken van een dienstwapen het meest verstrekkende geweldsmiddel is. Anders gezegd: de keerzijde van het geweldsmonopolie waarover de politie moet kunnen beschikken om haar taken op een goede wijze uit te kunnen oefenen, is dat burgers tegen ongerechtvaardigde en niet gelegitimeerde toepassing daarvan moeten worden beschermd.
7.3.2
Beoordelingskader
Volgens de hierna te bespreken wettelijke regeling heeft de politie, voor zover die optreedt in de rechtmatige uitoefening van de bediening, een zekere mate van vrijheid om tegen (andere) deelnemers aan de maatschappij geweld te gebruiken. Politieagenten zijn niet alleen bevoegd om onder bepaalde omstandigheden geweld te gebruiken in de uitvoering van hun maatschappelijke taak, maar dit wordt ook van hen verwacht wanneer de noodzaak hiertoe bestaat. Waar een ander bij gevaarlijke situaties kan terugtreden om te voorkomen dat hij geweld zal gebruiken of daarvan het slachtoffer wordt, wordt van een agent juist verwacht dat hij in die situaties optreedt en actie onderneemt. De vrijheid om geweld te gebruiken is niet onbeperkt: hij moet zich houden aan de specifieke regels die daarvoor gelden uit de Ambtsinstructie en de grenzen van subsidiariteit en proportionaliteit mogen daarbij niet worden overschreden. De politie moet optreden op een manier die voor de betrokkene het minst bezwarend is (subsidiariteit) en er moet een redelijke verhouding zijn tussen de wijze van optreden en het beoogde doel van dat optreden (proportionaliteit). Indien die grenzen worden overschreden, is sprake van onrechtmatig geweldgebruik en komt in het kader van een strafrechtelijke vervolging aan de politiefunctionaris geen beroep (meer) toe op een rechtvaardigingsgrond. Het oordeel daarover is voorbehouden aan de strafrechter.
De rechtbank stelt voorop dat terughoudendheid moet worden betracht bij de strafrechtelijke beoordeling van geweldshandelingen van politieagenten in functie. De rechter mag niet, achteraf oordelend, los van de omstandigheden van het geval, zijn eigen beoordeling in de plaats stellen van die van een politieagent in de hitte van de strijd (EHRM 17 juni 2005, nr. 50196/99, Bubbins tegen Verenigd Koninkrijk). De rechtbank moet met in achtneming van zowel de objectieve feiten en omstandigheden als de subjectieve beleving daarvan door de betreffende politieagent op het moment van handelen beoordelen of het toegepaste geweld aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit voldoet (EHRM 30 maart 2016, nr 5878/08, Armani da Silva tegen Verenigd Koninkrijk).
Gelet op dit beoordelingskader van het Europese Hof voor de rechten van de Mens (EHRM) bij beoordeling van politiegeweld in de sleutel van artikel 2 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zal de rechtbank hieronder eerst ingaan op de vaststaande feiten en omstandigheden en de verklaring van verdachte zodat dit kan worden getoetst aan de criteria van de Politiewet, de Ambtsinstructie en artikel 41 Wetboek van Strafrecht (noodweer).
7.3.3
Vaststaande feiten en omstandigheden en de verklaring van verdachte
Op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter zitting, neemt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.
Vanaf mei 2018 werd de binnenstad in [plaats] geteisterd door een reeks geweldsincidenten. Zo werden op 8 mei 2018 een […] en een […] beschoten. In het raam van de […] zaten zeker tien kogelgaten. Op 17 mei 2018 werd dezelfde […] opnieuw onder vuur genomen, ditmaal met een ontploffing van een handgranaat. Door de ontploffing raakte een voorbijganger gewond. Ook voor [naam] in de [straat] , de […] waarvoor het schietincident in deze zaak heeft plaatsgevonden, werd die dag een handgranaat tot ontploffing gebracht. Op 12 juni 2018 werd een […] en een […] op de [straat] beschoten. Op camerabeelden is te zien dat dit gebeurde door een man op een scooter die gebruik maakte van een automatisch vuurwapen. Op 26 juni 2018 werd bij een […] op de [straat] een handgranaat voor de deur gelegd. Op 7 augustus 2018 werd de bekende crimineel [A] op klaarlichte dag doodgeschoten bij een […] . Op 16 september 2018 was [naam] in de [straat] opnieuw doelwit; de zaak werd rond 08.30 uur beschoten. Op camerabeelden is te zien dat hierbij gebruik werd gemaakt van vuurwapens gelijkend op pistoolmitrailleurs.
Op 8 oktober 2018 was verdachte, in het kader van zijn functie als politieagent, in een onopvallende politieauto aan het surveilleren in de [straat] , onder meer in verband met de hiervoor genoemde aanslagen – waarvan hij op de hoogte was – en de dreiging van nieuwe aanslagen. Rond 05:00 uur in de ochtend zat hij daar in zijn auto en maakte door het geopende autoraam een praatje met een beveiliger die naast zijn auto stond. Op enig moment rijdt een donkere scooter zonder kentekenplaat hem voorbij. Op ongeveer 20 meter afstand van verdachte stopt de scooter met daarop twee onherkenbare mannen, in het zwart gekleed. De bijrijder van de scooter stapt af, doet iets met zijn handen ter hoogte van zijn buik terwijl hij met zijn rug naar verdachte staat. De bijrijder draait zich om en maakt vervolgens met een op een vuurwapen gelijkende voorwerp in zijn handen een sprongetje naar links zodat hij ter hoogte van [naam] komt te staan. Hij richt kort en met twee gestrekte armen het op een vuurwapen lijkende voorwerp op de […] . Hij probeert vervolgens met zijn linkerhand iets naar achteren te trekken van het op een vuurwapen gelijkende voorwerp, wat hij dan in zijn rechterhand houdt. Verdachte doet de koplampen van zijn dienstauto aan, stapt uit en trekt zijn dienstwapen. De bijrijder herhaalt de bewegingen met zijn linkerhand (het schijnbaar naar achteren trekken van een onderdeel van het op een vuurwapen lijkende voorwerp in zijn rechterhand). Verdachte roept hard ‘politie!’ De bijrijder kijkt op, draait met zijn bovenlichaam en ook met het op een vuurwapen gelijkende voorwerp kort in de richting van verdachte. De handen van de bijrijder bevinden zich dan op buikhoogte. Bijna gelijktijdig rent de bijrijder weg van verdachte. Verdachte lost dan vijf schoten binnen vijf seconden. Het eerste schot lost hij na drie stappen van de bijrijder. De eerste vier schoten worden binnen drie seconden gelost, waarbij de schoten 3 en 4 bijna gelijktijdig vallen. Het vijfde schot wordt gelost met iets meer tijd ertussen.
Ongeveer twintig minuten later wordt de bijrijder door een auto met twee mannen afgeleverd bij het ziekenhuis in [plaats] . Daar wordt geconstateerd dat hij is overleden en dat het gaat om [slachtoffer] . [slachtoffer] is in zijn rug geraakt en de kogel is door hem heen gegaan. Hij is zeer waarschijnlijk geraakt door het vierde schot, dat net als de eerste drie schoten is gericocheerd via de straat.
Verdachte heeft (kortweg) verklaard dat hij dacht te zien dat [slachtoffer] een automatisch vuurwapen in zijn rechterhand vast had. Slechts twee weken voor het schietincident op 8 oktober 2018 was er op dezelfde plaats een onbekende met een automatisch vuurwapen dat eveneens weigerde; hij had daar camerabeelden van gezien. Verdachte meende dezelfde vorm en afmeting te herkennen in het voorwerp dat [slachtoffer] vast had. Verdachte hoorde een geluid dat hij herkende als het geluid van het doorladen van een vuurwapen. Toen [slachtoffer] zich naar verdachte (en de naast hem staande beveiliger) draaide was hij bang dat er een salvo met vele kogels op hem en de beveiliger afgevuurd zou worden. Hij wilde hem daarom uitschakelen en heeft naar zijn idee gericht op de borst en benen van [slachtoffer] . Verdachte meende dat [slachtoffer] pas bij het derde schot van hem weg rende. Het vijfde schot was gericht op de bestuurder van de scooter en bedoeld om hem aan te houden.
7.3.3
Mocht verdachte zijn vuurwapen trekken?
Allereerst staat de rechtbank stil bij de vraag of verdachte zijn dienstwapen mocht trekken en richten op [slachtoffer] .
De regels voor het gebruik van het dienstwapen ten tijde van het incident staan (voor zover hier van belang) in artikel 7 van de Politiewet 2012 en de artikelen 7, 10 en 10a van de Ambtsinstructie. Een politieambtenaar in de rechtmatige uitvoering van zijn bediening is bevoegd om geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit rechtvaardigt, mede gelet op de aan het gebruik hiervan verbonden gevaren, en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gericht schieten met een vuurwapen gaat een waarschuwing of waarschuwingsschot vooraf, tenzij de omstandigheden dat niet toelaten (artikel 10a Ambtsinstructie en artikel 7 lid 1 Politiewet 2012). Toepassing van het geweld moet in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd zijn (artikel 7, lid 7 Politiewet 2012).
In deze zaak staat niet ter discussie dat verdachte handelde in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Eén van de situaties waarvoor op grond van artikel 7 van de Ambtsinstructie het vuurwapen gebruikt mag worden, is om een persoon aan te houden ten aanzien van wie redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hij een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich heeft en dit tegen personen zal gebruiken. Onder het gebruik van een wapen wordt mede verstaan het ter hand nemen, richten en gericht houden van het wapen.
In dit geval mocht verdachte zijn dienstwapen trekken en ook richten op [slachtoffer] . Verdachte meende een (automatisch) vuurwapen in de rechterhand van [slachtoffer] te herkennen. Dat [slachtoffer] een op een vuurwapen gelijkend voorwerp vasthad en daarmee ook richtte op de […] , vindt bevestiging in de camerabeelden. Daarnaast hoorde verdachte een geluid dat hij interpreteerde als het doorladen van een wapen, hetgeen bevestiging vindt in de getuigenverklaring van de beveiliger en ook correspondeert met door [slachtoffer] verrichte handelingen zoals te zien op de camerabeelden. Verdachte wist dat enkele weken daarvoor een soortgelijk incident op dezelfde plek had plaatsgevonden, waarbij een onbekende een weigerend automatisch vuurwapen had gebruikt. Bij een ander incident was gebruik gemaakt van handgranaten ten gevolge waarvan ook daadwerkelijk een onschuldige omstander gewond was geraakt. Verdachte mocht gelet op dit alles redelijkerwijs aannemen dat [slachtoffer] een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich had en dat hij niet zou schuwen dat tegen hem of anderen (de beveiliger) te gebruiken.
7.3.4
Mocht verdachte vijf keer schieten?
De vervolgvraag is of het schieten met het vuurwapen ook subsidiair en proportioneel was, zoals voorgeschreven in artikel 7 van de Politiewet. Ook voor een geslaagd beroep op noodweer moet het vuurwapengebruik jegens [slachtoffer] subsidiair en proportioneel zijn, in die zin dat het noodzakelijk en geboden moet zijn geweest ter zelfverdediging.
De rechtbank zal hieronder tot de conclusie komen dat (i) er sprake was van een noodweersituatie, (ii) dat verdachte in overeenstemming met de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit heeft gehandeld en zo dus ook (iii) dat het handelen van verdachte in overeenstemming met de artikelen 7 van de Ambtsinstructie en de Politiewet redelijk en gematigd moet worden geacht. Hieronder wordt het juridisch kader kort weergegeven en hoe de rechtbank tot deze conclusie is gekomen.
7.3.5
Noodweer – juridisch kader
Van een noodweersituatie is sprake bij een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van iemands eigen of iemand anders lijf, eerbaarheid of goed (artikel 41 Sr). Van een noodweersituatie is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor aanranding, maar de enkele vrees voor zo’n aanranding is niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig dreigend zijn voor de verdachte, dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 Sr.
Beoordeeld moet worden of de feitelijke toedracht, gelet op wat daarover door de verdediging is aangevoerd, in het licht van het verhandelde ter terechtzitting voldoende aannemelijk is geworden, waarbij de last tot het aannemelijk maken niet uitsluitend op verdachte mag worden gelegd. In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is “geboden door de noodzakelijke verdediging” worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze met elkaar samenhangende en niet altijd scherp te onderscheiden eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de (dreigende) aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was. Zeker bij deze eisen kan de persoon van degene die zich op noodweer beroept, van belang zijn. Van de ene persoon mag bijvoorbeeld op grond van zijn hoedanigheid of bijzondere vaardigheden meer worden gevergd op het vlak van de proportionaliteit dan van een ander.
In lijn met het in paragraaf 7.3.2 aangehaalde toetsingskader van het EHRM inhoudende dat de subjectieve beleving van diegene die zich beroept op noodweer enige verankering moet vinden in objectieve feiten en omstandigheden, is volgens de Hoge Raad bij het toetsen van de aannemelijkheid van de gestelde feitelijke toedracht niet vereist dat alle gestelde feiten en omstandigheden zijn komen vast te staan.
7.3.5.1 Noodweersituatie
De rechtbank is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat op het moment dat verdachte op [slachtoffer] schoot sprake was van een noodweersituatie, door de onmiddellijke dreiging van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding gericht tegen verdachte en de beveiliger die naast hem stond. Bij dat oordeel betrekt de rechtbank de vaststaande feiten en omstandigheden zoals hierboven weergegeven. Daaruit blijkt dat [slachtoffer] een op een vuurwapen gelijkend voorwerp in zijn handen had en daarmee richtte op de […] en ook dat hij vervolgens handelingen verrichtte die lijken op het doorladen van een vuurwapen. Dat past ook bij de verklaring van verdachte dat hij hoorde dat het vuurwapen werd doorgeladen. Bij het aanroepen door verdachte maakte [slachtoffer] vervolgens een beweging en draaide daarbij met het vuurwapen gelijkend voorwerp kort in de richting van verdachte, zo blijkt uit de camerabeelden. De subjectieve beleving van verdachte dat het zou gaan om een automatisch vuurwapen vindt voldoende grond in de afmetingen van het op een vuurwapen gelijkend voorwerp wat door [slachtoffer] wordt vastgehouden. Voorts ziet de rechtbank ook grond voor deze beleving van verdachte gelet op de wijze waarop [slachtoffer] het wapen vasthield en de bewegingen die [slachtoffer] met het wapen maakte. Nu [slachtoffer] vervolgens een beweging met het op een vuurwapen gelijkend voorwerp richting verdachte maakte (waarvan verdachte dus mocht menen dat het een automatisch vuurwapen was), was er voor verdachte op dat moment sprake van een onmiddellijk dreigend gevaar van een aanval van [slachtoffer] op verdachte (en de beveiliger naast verdachte) met een automatisch vuurwapen. Ook de beveiliger die naast verdachte stond heeft verklaard dat hij de dreiging op dat moment als hoog ervoer en dat hij de overtuiging had dat het te laat zou zijn geweest als verdachte een seconde had gewacht. Verdachte mocht zich toen dus verdedigen tegen [slachtoffer] . Dat verdachte hierbij heeft gehandeld in overeenstemming met de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit, wordt hieronder besproken.
Subsidiariteit
De rechtbank is van oordeel dat het geweldsmiddel dat verdachte gebruikte om zichzelf te verdedigen, het schieten met zijn vuurwapen, voldeed aan het subsidiariteitsvereiste. In de gegeven omstandigheden was er voor verdachte redelijkerwijs geen lichter, minder ingrijpend middel voorhanden om zich te verdedigen tegen de dreigende aanval van [slachtoffer] , die eruit bestond dat [slachtoffer] – in de subjectieve beleving van verdachte – verdachte zou beschieten met een doorgeladen (automatisch) vuurwapen. Van verdachte kon ook niet worden verwacht dat hij zich zou onttrekken aan de dreigende aanval door bijvoorbeeld te vluchten, juist omdat van hem als politieagent wordt verwacht dat hij de openbare orde handhaaft en zich maximaal inzet om de veiligheid van personen en goederen zo goed als mogelijk te beschermen, ook in bedreigende situaties als waarin hij zich bevond.
Proportionaliteit
De hoofdvraag bij deze toets is of het aantal schoten op de van verdachte wegrennende [slachtoffer] proportioneel was in verhouding tot de dreiging die op dat moment van [slachtoffer] uitging. De rechtbank heeft hiervoor al vastgesteld dat de subjectieve beleving van verdachte, te weten dat hij tegenover iemand stond met een automatisch vuurwapen die op hem zou gaan vuren, redelijk en begrijpelijk is en ook voldoende grond vindt in de vastgestelde feiten en omstandigheden. Aangenomen moet worden dat aan de eerste vier schoten, gelet op de zeer korte tijd tussen die schoten (binnen 3 seconden, waarbij de schoten 3 en 4 vrijwel direct, praktisch zonder tijd ertussen, werden afgevuurd), één wilsbesluit van verdachte ten grondslag lag, namelijk het wilsbesluit om zich te verdedigen tegen de onmiddellijke dreiging van op hem gericht vuurwapengebruik door [slachtoffer] . Gelet op de omstandigheid dat tussen schot 4 en schot 5 meer tijd zat, is voldoende aannemelijk dat schot 5 niet werd gelost als onderdeel van het noodweervuur, maar ter aanhouding van de bestuurder van de scooter, zoals verdachte heeft verklaard en waarvoor ook andere aanwijzingen in het dossier zijn te vinden.
Dat achteraf uit de camerabeelden duidelijk blijkt dat [slachtoffer] in de seconden dat verdachte op hem schoot van verdachte wegrende, maakt niet dat daarmee kan worden gezegd dat verdachte disproportioneel heeft gehandeld. De verklaring van verdachte dat vanuit zijn perspectief en in zijn beleving [slachtoffer] niet van hem wegrende toen hij schoot zou daarvoor als onaannemelijk terzijde moeten worden geschoven. Daarvoor ziet de rechtbank geen aanleiding. Zo verklaarde de beveiliger, die hetzelfde zicht had als verdachte, dat hij evenmin zag dat [slachtoffer] wegrende of dat voor hem duidelijk was dat van [slachtoffer] tijdens het schieten door verdachte geen gevaar meer uitging. Sterker nog, deze beveiliger, die een verleden heeft als politieagent met bevoegdheid tot schieten, verklaarde zelf ook dat hij zou hebben gehandeld als verdachte deed, gelet op de dreiging die van de situatie uitging. Verder is het perspectief op de situatie bezien vanuit de positie van de camera’s (van bovenaf en niet op de plaats waar verdachte stond) anders dan het perspectief dat verdachte had, op ongeveer 20 meter afstand van [slachtoffer] en vanaf de straat. Niet is komen vast te staan hoe goed het zicht van verdachte daadwerkelijk was en wat hij precies kon zien ten tijde van zijn noodweervuur.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de wijze van het vuurwapengebruik in dit geval als proportioneel moet worden aangemerkt, mede in aanmerking genomen hetgeen de rechtbank hiervoor onder 7.3.2. heeft vooropgesteld met betrekking tot de terughoudendheid waarmee de rechtbank moet toetsen bij politiegeweld. Met de wetenschap die verdachte had over eerdere soortgelijke aanslagen en de waarnemingen die hij deed kort voorafgaand aan zijn schoten, was het meermaals gericht schieten op [slachtoffer] niet disproportioneel, ook in aanmerking genomen dat verdachte getraind is in het gebruik van een vuurwapen.
Ambtsinstructie en Politiewet - redelijk en gematigd
De rechtbank komt ook tot de conclusie dat de inzet van het schieten door verdachte redelijk en gematigd is in de zin van artikel 7 Politiewet 2012. De subjectieve beleving van verdachte en de weergegeven feiten en omstandigheden, zijn voor deze beoordeling min of meer gelijk aan de beoordeling van het gevoerde noodweerverweer. Gelet op de onmiddellijk dreigende situatie door de draaiende beweging van [slachtoffer] met het op een vuurwapen gelijkend voorwerp, was er voor verdachte geen redelijk alternatief voorhanden dan zijn dienstwapen te trekken en de schoten af te vuren. Een waarschuwing of waarschuwingsschot, zoals voorgeschreven in artikel 10a van de Ambtsinstructie, was in die situatie een gepasseerd station en verdachte had zich al kenbaar gemaakt als politieman. Ook kon er – gelet op het zeer korte tijdsbestek waarin verdachte moest handelen – geen andere of een tussentijdse beslissing van verdachte worden verwacht. Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat het handelen van verdachte eveneens in overeenstemming is geweest met de daaraan te stellen eisen van de Ambtsinstructie en de Politiewet 2012.
7.3.6
Conclusie
Verdachte komt een beroep op noodweer toe en de rechtbank stelt vast dat verdachte heeft gehandeld in overeenstemming met de Ambtsinstructie en de Politiewet 2012. Het bewezenverklaarde is daarom niet strafbaar.
De rechtbank realiseert zich terdege dat de nabestaanden van [slachtoffer] op een andere uitkomst hadden gehoopt. De nabestaanden hebben ter terechtzitting indringend verklaard wat de dood van [slachtoffer] met hen heeft gedaan, dat de één misschien al een eind is met de verwerking en dat de ander daar wellicht nog niet eens aan is begonnen. Zij hebben allen aangegeven [slachtoffer] nog iedere dag te missen en hun verklaringen hebben diepe indruk gemaakt bij de aanwezigen op de zitting. De rechtbank heeft gehoord en begrepen waarom zij vervolging van verdachte wensten. Het ging hen niet zozeer om een straf voor verdachte, maar veeleer om de vaststelling door de rechtbank dat verdachte onterecht op [slachtoffer] heeft geschoten. De rechtbank komt echter op basis van haar juridische beoordeling tot een andere uitkomst.

8.BESLISSING

De rechtbank verklaart het bewezen verklaarde niet strafbaar en
ontslaat verdachte van alle rechtsvervolgingten aanzien van dat feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F. Haeck, voorzitter, mrs. J. Edgar en A. Blanke, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.H.A. de Poot, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 14 juni 2024.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
Primair
hij op of omstreeks 8 oktober 2018 te [plaats] [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen meermalen, althans eenmaal, in de richting van die [slachtoffer] te schieten (als gevolg waarvan die [slachtoffer] door een kogel is geraakt en is komen te overlijden);
( art 287 Wetboek van Strafrecht )
Subsidiair
hij op of omstreeks 8 oktober 2018 te [plaats] aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een schotwond in de rug/borst (een doorschot), heeft toegebracht, door met een vuurwapen meermalen, althans eenmaal, in de richting van die [slachtoffer] te schieten, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad;
( art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 302 lid 2 Wetboek van Strafrecht )
Meer subsidiair
hij op of omstreeks 8 oktober 2018 te [plaats] [slachtoffer] heeft mishandeld door met een vuurwapen meermalen, althans eenmaal, in de richting van die [slachtoffer] te schieten (als gevolg waarvan die [slachtoffer] door een kogel is geraakt), terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad;
( art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 300 lid 3 Wetboek van Strafrecht )
Meest subsidiair
hij op of omstreeks 8 oktober 2018 te [plaats] grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam en/of nalatig meermalen, althans eenmaal, met een vuurwapen heeft geschoten in de richting van [slachtoffer] , waardoor het aan zijn schuld te wijten is dat die [slachtoffer] is overleden;
( art 307 lid 1 Wetboek van Strafrecht )

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreft dit, tenzij anders vermeld, pagina’s van op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Deze processen-verbaal zijn als bijlagen opgenomen bij de in het wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal d.d. 8 juli 2019, respectievelijk genummerd 20180100 Cuzco (map A, B, C en D), opgemaakt door de Rijksrecherche, doorgenummerd pagina 1 tot en met pagina 407 als ook deels ongenummerd, en enkele losbladige en eveneens ongenummerde processen-verbaal te weten ‘aanvullend procesdossier’, ‘pv rijksrecherche correctie schietproeven Walther P99Q’ en ‘mail en aanvullende vragen’. Tenzij anders vermeld, zijn dit processen-verbaal in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.Pagina 144.
3.Pagina 143.
4.Een geschrift, zijnde een voorlopig sectierapport d.d. 9 oktober 2019, opgesteld door het NFI-arts en patholoog Dr. H.H. de Boer, pagina 265.