Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het bewezenverklaarde niet strafbaar, omdat verdachte een geslaagd beroep toekomt op noodweer en hij zich bovendien ook heeft gehouden aan de Ambtsinstructie en de Politiewet. De rechtbank zal verdachte daarom ontslaan van alle rechtsvervolging. De rechtbank legt hieronder gemotiveerd uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
7.3.2Beoordelingskader
Volgens de hierna te bespreken wettelijke regeling heeft de politie, voor zover die optreedt in de rechtmatige uitoefening van de bediening, een zekere mate van vrijheid om tegen (andere) deelnemers aan de maatschappij geweld te gebruiken. Politieagenten zijn niet alleen bevoegd om onder bepaalde omstandigheden geweld te gebruiken in de uitvoering van hun maatschappelijke taak, maar dit wordt ook van hen verwacht wanneer de noodzaak hiertoe bestaat. Waar een ander bij gevaarlijke situaties kan terugtreden om te voorkomen dat hij geweld zal gebruiken of daarvan het slachtoffer wordt, wordt van een agent juist verwacht dat hij in die situaties optreedt en actie onderneemt. De vrijheid om geweld te gebruiken is niet onbeperkt: hij moet zich houden aan de specifieke regels die daarvoor gelden uit de Ambtsinstructie en de grenzen van subsidiariteit en proportionaliteit mogen daarbij niet worden overschreden. De politie moet optreden op een manier die voor de betrokkene het minst bezwarend is (subsidiariteit) en er moet een redelijke verhouding zijn tussen de wijze van optreden en het beoogde doel van dat optreden (proportionaliteit). Indien die grenzen worden overschreden, is sprake van onrechtmatig geweldgebruik en komt in het kader van een strafrechtelijke vervolging aan de politiefunctionaris geen beroep (meer) toe op een rechtvaardigingsgrond. Het oordeel daarover is voorbehouden aan de strafrechter.
De rechtbank stelt voorop dat terughoudendheid moet worden betracht bij de strafrechtelijke beoordeling van geweldshandelingen van politieagenten in functie. De rechter mag niet, achteraf oordelend, los van de omstandigheden van het geval, zijn eigen beoordeling in de plaats stellen van die van een politieagent in de hitte van de strijd (EHRM 17 juni 2005, nr. 50196/99, Bubbins tegen Verenigd Koninkrijk). De rechtbank moet met in achtneming van zowel de objectieve feiten en omstandigheden als de subjectieve beleving daarvan door de betreffende politieagent op het moment van handelen beoordelen of het toegepaste geweld aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit voldoet (EHRM 30 maart 2016, nr 5878/08, Armani da Silva tegen Verenigd Koninkrijk).
Gelet op dit beoordelingskader van het Europese Hof voor de rechten van de Mens (EHRM) bij beoordeling van politiegeweld in de sleutel van artikel 2 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zal de rechtbank hieronder eerst ingaan op de vaststaande feiten en omstandigheden en de verklaring van verdachte zodat dit kan worden getoetst aan de criteria van de Politiewet, de Ambtsinstructie en artikel 41 Wetboek van Strafrecht (noodweer).
7.3.3Vaststaande feiten en omstandigheden en de verklaring van verdachte
Op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter zitting, neemt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.
Vanaf mei 2018 werd de binnenstad in [plaats] geteisterd door een reeks geweldsincidenten. Zo werden op 8 mei 2018 een […] en een […] beschoten. In het raam van de […] zaten zeker tien kogelgaten. Op 17 mei 2018 werd dezelfde […] opnieuw onder vuur genomen, ditmaal met een ontploffing van een handgranaat. Door de ontploffing raakte een voorbijganger gewond. Ook voor [naam] in de [straat] , de […] waarvoor het schietincident in deze zaak heeft plaatsgevonden, werd die dag een handgranaat tot ontploffing gebracht. Op 12 juni 2018 werd een […] en een […] op de [straat] beschoten. Op camerabeelden is te zien dat dit gebeurde door een man op een scooter die gebruik maakte van een automatisch vuurwapen. Op 26 juni 2018 werd bij een […] op de [straat] een handgranaat voor de deur gelegd. Op 7 augustus 2018 werd de bekende crimineel [A] op klaarlichte dag doodgeschoten bij een […] . Op 16 september 2018 was [naam] in de [straat] opnieuw doelwit; de zaak werd rond 08.30 uur beschoten. Op camerabeelden is te zien dat hierbij gebruik werd gemaakt van vuurwapens gelijkend op pistoolmitrailleurs.
Op 8 oktober 2018 was verdachte, in het kader van zijn functie als politieagent, in een onopvallende politieauto aan het surveilleren in de [straat] , onder meer in verband met de hiervoor genoemde aanslagen – waarvan hij op de hoogte was – en de dreiging van nieuwe aanslagen. Rond 05:00 uur in de ochtend zat hij daar in zijn auto en maakte door het geopende autoraam een praatje met een beveiliger die naast zijn auto stond. Op enig moment rijdt een donkere scooter zonder kentekenplaat hem voorbij. Op ongeveer 20 meter afstand van verdachte stopt de scooter met daarop twee onherkenbare mannen, in het zwart gekleed. De bijrijder van de scooter stapt af, doet iets met zijn handen ter hoogte van zijn buik terwijl hij met zijn rug naar verdachte staat. De bijrijder draait zich om en maakt vervolgens met een op een vuurwapen gelijkende voorwerp in zijn handen een sprongetje naar links zodat hij ter hoogte van [naam] komt te staan. Hij richt kort en met twee gestrekte armen het op een vuurwapen lijkende voorwerp op de […] . Hij probeert vervolgens met zijn linkerhand iets naar achteren te trekken van het op een vuurwapen gelijkende voorwerp, wat hij dan in zijn rechterhand houdt. Verdachte doet de koplampen van zijn dienstauto aan, stapt uit en trekt zijn dienstwapen. De bijrijder herhaalt de bewegingen met zijn linkerhand (het schijnbaar naar achteren trekken van een onderdeel van het op een vuurwapen lijkende voorwerp in zijn rechterhand). Verdachte roept hard ‘politie!’ De bijrijder kijkt op, draait met zijn bovenlichaam en ook met het op een vuurwapen gelijkende voorwerp kort in de richting van verdachte. De handen van de bijrijder bevinden zich dan op buikhoogte. Bijna gelijktijdig rent de bijrijder weg van verdachte. Verdachte lost dan vijf schoten binnen vijf seconden. Het eerste schot lost hij na drie stappen van de bijrijder. De eerste vier schoten worden binnen drie seconden gelost, waarbij de schoten 3 en 4 bijna gelijktijdig vallen. Het vijfde schot wordt gelost met iets meer tijd ertussen.
Ongeveer twintig minuten later wordt de bijrijder door een auto met twee mannen afgeleverd bij het ziekenhuis in [plaats] . Daar wordt geconstateerd dat hij is overleden en dat het gaat om [slachtoffer] . [slachtoffer] is in zijn rug geraakt en de kogel is door hem heen gegaan. Hij is zeer waarschijnlijk geraakt door het vierde schot, dat net als de eerste drie schoten is gericocheerd via de straat.
Verdachte heeft (kortweg) verklaard dat hij dacht te zien dat [slachtoffer] een automatisch vuurwapen in zijn rechterhand vast had. Slechts twee weken voor het schietincident op 8 oktober 2018 was er op dezelfde plaats een onbekende met een automatisch vuurwapen dat eveneens weigerde; hij had daar camerabeelden van gezien. Verdachte meende dezelfde vorm en afmeting te herkennen in het voorwerp dat [slachtoffer] vast had. Verdachte hoorde een geluid dat hij herkende als het geluid van het doorladen van een vuurwapen. Toen [slachtoffer] zich naar verdachte (en de naast hem staande beveiliger) draaide was hij bang dat er een salvo met vele kogels op hem en de beveiliger afgevuurd zou worden. Hij wilde hem daarom uitschakelen en heeft naar zijn idee gericht op de borst en benen van [slachtoffer] . Verdachte meende dat [slachtoffer] pas bij het derde schot van hem weg rende. Het vijfde schot was gericht op de bestuurder van de scooter en bedoeld om hem aan te houden.
7.3.3Mocht verdachte zijn vuurwapen trekken?
Allereerst staat de rechtbank stil bij de vraag of verdachte zijn dienstwapen mocht trekken en richten op [slachtoffer] .
De regels voor het gebruik van het dienstwapen ten tijde van het incident staan (voor zover hier van belang) in artikel 7 van de Politiewet 2012 en de artikelen 7, 10 en 10a van de Ambtsinstructie. Een politieambtenaar in de rechtmatige uitvoering van zijn bediening is bevoegd om geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit rechtvaardigt, mede gelet op de aan het gebruik hiervan verbonden gevaren, en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gericht schieten met een vuurwapen gaat een waarschuwing of waarschuwingsschot vooraf, tenzij de omstandigheden dat niet toelaten (artikel 10a Ambtsinstructie en artikel 7 lid 1 Politiewet 2012). Toepassing van het geweld moet in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd zijn (artikel 7, lid 7 Politiewet 2012).
In deze zaak staat niet ter discussie dat verdachte handelde in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Eén van de situaties waarvoor op grond van artikel 7 van de Ambtsinstructie het vuurwapen gebruikt mag worden, is om een persoon aan te houden ten aanzien van wie redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hij een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich heeft en dit tegen personen zal gebruiken. Onder het gebruik van een wapen wordt mede verstaan het ter hand nemen, richten en gericht houden van het wapen.
In dit geval mocht verdachte zijn dienstwapen trekken en ook richten op [slachtoffer] . Verdachte meende een (automatisch) vuurwapen in de rechterhand van [slachtoffer] te herkennen. Dat [slachtoffer] een op een vuurwapen gelijkend voorwerp vasthad en daarmee ook richtte op de […] , vindt bevestiging in de camerabeelden. Daarnaast hoorde verdachte een geluid dat hij interpreteerde als het doorladen van een wapen, hetgeen bevestiging vindt in de getuigenverklaring van de beveiliger en ook correspondeert met door [slachtoffer] verrichte handelingen zoals te zien op de camerabeelden. Verdachte wist dat enkele weken daarvoor een soortgelijk incident op dezelfde plek had plaatsgevonden, waarbij een onbekende een weigerend automatisch vuurwapen had gebruikt. Bij een ander incident was gebruik gemaakt van handgranaten ten gevolge waarvan ook daadwerkelijk een onschuldige omstander gewond was geraakt. Verdachte mocht gelet op dit alles redelijkerwijs aannemen dat [slachtoffer] een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich had en dat hij niet zou schuwen dat tegen hem of anderen (de beveiliger) te gebruiken.
7.3.4Mocht verdachte vijf keer schieten?
De vervolgvraag is of het schieten met het vuurwapen ook subsidiair en proportioneel was, zoals voorgeschreven in artikel 7 van de Politiewet. Ook voor een geslaagd beroep op noodweer moet het vuurwapengebruik jegens [slachtoffer] subsidiair en proportioneel zijn, in die zin dat het noodzakelijk en geboden moet zijn geweest ter zelfverdediging.
De rechtbank zal hieronder tot de conclusie komen dat (i) er sprake was van een noodweersituatie, (ii) dat verdachte in overeenstemming met de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit heeft gehandeld en zo dus ook (iii) dat het handelen van verdachte in overeenstemming met de artikelen 7 van de Ambtsinstructie en de Politiewet redelijk en gematigd moet worden geacht. Hieronder wordt het juridisch kader kort weergegeven en hoe de rechtbank tot deze conclusie is gekomen.
7.3.5Noodweer – juridisch kader
Van een noodweersituatie is sprake bij een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van iemands eigen of iemand anders lijf, eerbaarheid of goed (artikel 41 Sr). Van een noodweersituatie is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor aanranding, maar de enkele vrees voor zo’n aanranding is niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig dreigend zijn voor de verdachte, dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 Sr.
Beoordeeld moet worden of de feitelijke toedracht, gelet op wat daarover door de verdediging is aangevoerd, in het licht van het verhandelde ter terechtzitting voldoende aannemelijk is geworden, waarbij de last tot het aannemelijk maken niet uitsluitend op verdachte mag worden gelegd. In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is “geboden door de noodzakelijke verdediging” worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze met elkaar samenhangende en niet altijd scherp te onderscheiden eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de (dreigende) aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was. Zeker bij deze eisen kan de persoon van degene die zich op noodweer beroept, van belang zijn. Van de ene persoon mag bijvoorbeeld op grond van zijn hoedanigheid of bijzondere vaardigheden meer worden gevergd op het vlak van de proportionaliteit dan van een ander.
In lijn met het in paragraaf 7.3.2 aangehaalde toetsingskader van het EHRM inhoudende dat de subjectieve beleving van diegene die zich beroept op noodweer enige verankering moet vinden in objectieve feiten en omstandigheden, is volgens de Hoge Raad bij het toetsen van de aannemelijkheid van de gestelde feitelijke toedracht niet vereist dat alle gestelde feiten en omstandigheden zijn komen vast te staan.
7.3.5.1 Noodweersituatie
De rechtbank is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat op het moment dat verdachte op [slachtoffer] schoot sprake was van een noodweersituatie, door de onmiddellijke dreiging van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding gericht tegen verdachte en de beveiliger die naast hem stond. Bij dat oordeel betrekt de rechtbank de vaststaande feiten en omstandigheden zoals hierboven weergegeven. Daaruit blijkt dat [slachtoffer] een op een vuurwapen gelijkend voorwerp in zijn handen had en daarmee richtte op de […] en ook dat hij vervolgens handelingen verrichtte die lijken op het doorladen van een vuurwapen. Dat past ook bij de verklaring van verdachte dat hij hoorde dat het vuurwapen werd doorgeladen. Bij het aanroepen door verdachte maakte [slachtoffer] vervolgens een beweging en draaide daarbij met het vuurwapen gelijkend voorwerp kort in de richting van verdachte, zo blijkt uit de camerabeelden. De subjectieve beleving van verdachte dat het zou gaan om een automatisch vuurwapen vindt voldoende grond in de afmetingen van het op een vuurwapen gelijkend voorwerp wat door [slachtoffer] wordt vastgehouden. Voorts ziet de rechtbank ook grond voor deze beleving van verdachte gelet op de wijze waarop [slachtoffer] het wapen vasthield en de bewegingen die [slachtoffer] met het wapen maakte. Nu [slachtoffer] vervolgens een beweging met het op een vuurwapen gelijkend voorwerp richting verdachte maakte (waarvan verdachte dus mocht menen dat het een automatisch vuurwapen was), was er voor verdachte op dat moment sprake van een onmiddellijk dreigend gevaar van een aanval van [slachtoffer] op verdachte (en de beveiliger naast verdachte) met een automatisch vuurwapen. Ook de beveiliger die naast verdachte stond heeft verklaard dat hij de dreiging op dat moment als hoog ervoer en dat hij de overtuiging had dat het te laat zou zijn geweest als verdachte een seconde had gewacht. Verdachte mocht zich toen dus verdedigen tegen [slachtoffer] . Dat verdachte hierbij heeft gehandeld in overeenstemming met de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit, wordt hieronder besproken.
Subsidiariteit
De rechtbank is van oordeel dat het geweldsmiddel dat verdachte gebruikte om zichzelf te verdedigen, het schieten met zijn vuurwapen, voldeed aan het subsidiariteitsvereiste. In de gegeven omstandigheden was er voor verdachte redelijkerwijs geen lichter, minder ingrijpend middel voorhanden om zich te verdedigen tegen de dreigende aanval van [slachtoffer] , die eruit bestond dat [slachtoffer] – in de subjectieve beleving van verdachte – verdachte zou beschieten met een doorgeladen (automatisch) vuurwapen. Van verdachte kon ook niet worden verwacht dat hij zich zou onttrekken aan de dreigende aanval door bijvoorbeeld te vluchten, juist omdat van hem als politieagent wordt verwacht dat hij de openbare orde handhaaft en zich maximaal inzet om de veiligheid van personen en goederen zo goed als mogelijk te beschermen, ook in bedreigende situaties als waarin hij zich bevond.
Proportionaliteit
De hoofdvraag bij deze toets is of het aantal schoten op de van verdachte wegrennende [slachtoffer] proportioneel was in verhouding tot de dreiging die op dat moment van [slachtoffer] uitging. De rechtbank heeft hiervoor al vastgesteld dat de subjectieve beleving van verdachte, te weten dat hij tegenover iemand stond met een automatisch vuurwapen die op hem zou gaan vuren, redelijk en begrijpelijk is en ook voldoende grond vindt in de vastgestelde feiten en omstandigheden. Aangenomen moet worden dat aan de eerste vier schoten, gelet op de zeer korte tijd tussen die schoten (binnen 3 seconden, waarbij de schoten 3 en 4 vrijwel direct, praktisch zonder tijd ertussen, werden afgevuurd), één wilsbesluit van verdachte ten grondslag lag, namelijk het wilsbesluit om zich te verdedigen tegen de onmiddellijke dreiging van op hem gericht vuurwapengebruik door [slachtoffer] . Gelet op de omstandigheid dat tussen schot 4 en schot 5 meer tijd zat, is voldoende aannemelijk dat schot 5 niet werd gelost als onderdeel van het noodweervuur, maar ter aanhouding van de bestuurder van de scooter, zoals verdachte heeft verklaard en waarvoor ook andere aanwijzingen in het dossier zijn te vinden.
Dat achteraf uit de camerabeelden duidelijk blijkt dat [slachtoffer] in de seconden dat verdachte op hem schoot van verdachte wegrende, maakt niet dat daarmee kan worden gezegd dat verdachte disproportioneel heeft gehandeld. De verklaring van verdachte dat vanuit zijn perspectief en in zijn beleving [slachtoffer] niet van hem wegrende toen hij schoot zou daarvoor als onaannemelijk terzijde moeten worden geschoven. Daarvoor ziet de rechtbank geen aanleiding. Zo verklaarde de beveiliger, die hetzelfde zicht had als verdachte, dat hij evenmin zag dat [slachtoffer] wegrende of dat voor hem duidelijk was dat van [slachtoffer] tijdens het schieten door verdachte geen gevaar meer uitging. Sterker nog, deze beveiliger, die een verleden heeft als politieagent met bevoegdheid tot schieten, verklaarde zelf ook dat hij zou hebben gehandeld als verdachte deed, gelet op de dreiging die van de situatie uitging. Verder is het perspectief op de situatie bezien vanuit de positie van de camera’s (van bovenaf en niet op de plaats waar verdachte stond) anders dan het perspectief dat verdachte had, op ongeveer 20 meter afstand van [slachtoffer] en vanaf de straat. Niet is komen vast te staan hoe goed het zicht van verdachte daadwerkelijk was en wat hij precies kon zien ten tijde van zijn noodweervuur.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de wijze van het vuurwapengebruik in dit geval als proportioneel moet worden aangemerkt, mede in aanmerking genomen hetgeen de rechtbank hiervoor onder 7.3.2. heeft vooropgesteld met betrekking tot de terughoudendheid waarmee de rechtbank moet toetsen bij politiegeweld. Met de wetenschap die verdachte had over eerdere soortgelijke aanslagen en de waarnemingen die hij deed kort voorafgaand aan zijn schoten, was het meermaals gericht schieten op [slachtoffer] niet disproportioneel, ook in aanmerking genomen dat verdachte getraind is in het gebruik van een vuurwapen.
Ambtsinstructie en Politiewet - redelijk en gematigd
De rechtbank komt ook tot de conclusie dat de inzet van het schieten door verdachte redelijk en gematigd is in de zin van artikel 7 Politiewet 2012. De subjectieve beleving van verdachte en de weergegeven feiten en omstandigheden, zijn voor deze beoordeling min of meer gelijk aan de beoordeling van het gevoerde noodweerverweer. Gelet op de onmiddellijk dreigende situatie door de draaiende beweging van [slachtoffer] met het op een vuurwapen gelijkend voorwerp, was er voor verdachte geen redelijk alternatief voorhanden dan zijn dienstwapen te trekken en de schoten af te vuren. Een waarschuwing of waarschuwingsschot, zoals voorgeschreven in artikel 10a van de Ambtsinstructie, was in die situatie een gepasseerd station en verdachte had zich al kenbaar gemaakt als politieman. Ook kon er – gelet op het zeer korte tijdsbestek waarin verdachte moest handelen – geen andere of een tussentijdse beslissing van verdachte worden verwacht. Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat het handelen van verdachte eveneens in overeenstemming is geweest met de daaraan te stellen eisen van de Ambtsinstructie en de Politiewet 2012.