In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 7 juni 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiseres] B.V. en [gedaagden]. Het geschil betreft de vraag of er een koopovereenkomst tot stand is gekomen voor een bedrijfspand dat door [eiseres] werd geëxploiteerd als garage. [eiseres] stelt dat er een koopovereenkomst is gesloten, terwijl [gedaagden] betwisten dat er een afdwingbare overeenkomst is. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er geen koopovereenkomst tot stand is gekomen.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er in november 2021 gesprekken hebben plaatsgevonden over de koop van het pand, waarbij een bevestigingsbrief is opgesteld die door beide partijen is ondertekend. Deze brief bevatte echter onvoldoende details en ontbraken belangrijke voorwaarden, waardoor de rechter concludeert dat de partijen niet de intentie hadden om een definitieve overeenkomst te sluiten. De rechter heeft ook opgemerkt dat de bevestigingsbrief als een voorlopige overeenkomst moet worden beschouwd, en dat de partijen er op mochten vertrouwen dat verdere afspraken nog gemaakt moesten worden.
Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [eiseres] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten van [gedaagden]. De proceskosten zijn begroot op € 1.783,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving. Dit vonnis is openbaar uitgesproken op 7 juni 2024.