ECLI:NL:RBMNE:2024:3622

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 juni 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
573761 KG ZA 24-194
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijdering van persoonsgegevens uit het Incidentenregister en het Extern Verwijzingsregister na beschuldigingen van fraude

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 7 juni 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en de COÖPERATIEVE RABOBANK U.A. [eiser] heeft de Rabobank aangeklaagd omdat hij op 20 april 2021 voor acht jaar was geregistreerd in het Incidentenregister en het Extern Verwijzingsregister (EVR) vanwege beschuldigingen van betrokkenheid bij frauduleuze overboekingen. [eiser] betwistte deze beschuldigingen en vorderde de verwijdering van zijn persoonsgegevens uit deze registers, omdat hij daar aanzienlijke hinder van ondervond en zijn omstandigheden sinds het incident waren gewijzigd.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de Rabobank onvoldoende bewijs heeft geleverd dat [eiser] daadwerkelijk betrokken was bij de fraude. De rechter oordeelde dat de betrokkenheid bij fraude niet voldoende vaststaat, omdat er geen concrete feiten en omstandigheden zijn die een bewezenverklaring in de zin van artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering kunnen dragen. De vorderingen van [eiser] tot verwijdering van zijn persoonsgegevens uit het Incidentenregister en het EVR zijn toegewezen.

Daarnaast heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de Rabobank wel voldoende redenen had om [eiser] op te nemen in het Intern Verwijzingsregister (IVR), en deze vordering tot verwijdering is afgewezen. De Rabobank is veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van [eiser]. De voorzieningenrechter heeft ook bepaald dat Rabobank binnen vijf werkdagen na betekening van het vonnis de persoonsgegevens van [eiser] moet verwijderen en dat [eiser] binnen tien dagen een schriftelijke bevestiging van deze verwijdering moet ontvangen.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/573761 / KG ZA 24-194
Vonnis in kort geding van 7 juni 2024
in de zaak van
[eiser],
wonend te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. A. Ibn el Kadi,
tegen
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
kantoorhoudend te Utrecht,
gedaagde partij,
hierna te noemen: Rabobank,
advocaat: mr. S. Kuipers.

1.De procedure

1.1.
De voorzieningenrechter beschikt over de volgende stukken:
- de dagvaarding met producties 1 t/m 11,
- de conclusie van antwoord met producties 1 t/m 6,
- de pleitnota van [eiser] ,
- de pleitnota van Rabobank.
1.2.
Op 17 mei 2024 heeft mr. N.A.J. Purcell, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. G. Delissen, griffier, een mondelinge behandeling gehouden. Daarbij was aanwezig de heer [eiser] , bijgestaan door mr. A. Ibn el Kadi. Namens Rabobank was aanwezig [A] , adviseur veiligheidszaken, bijgestaan door mr. S. Kuipers. Partijen hebben pleitnota’s voorgedragen en op vragen van de voorzieningenrechter en op elkaar gereageerd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft gezegd dat vandaag uitspraak zal worden gedaan.

2.De kern van de zaak

2.1.
[eiser] wordt er door Rabobank van verdacht dat hij als geldezel betrokken is geweest bij frauduleuze overboekingen. Zij heeft hem daarom op 20 april 2021 voor acht jaar geregistreerd in het Incidentenregister, het Extern Verwijzingsregister (EVR) en het Intern Verwijzingsregister (IVR). [eiser] wil dat Rabobank deze registraties verwijdert omdat hij daar buitenproportionele hinder van ondervindt en zijn omstandigheden sinds het incident aanzienlijk zijn gewijzigd. [eiser] krijgt in deze procedure grotendeels gelijk.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat hier om in kort geding gevorderde voorlopige voorzieningen. De voorzieningenrechter moet daarom eerst beoordelen of [eiser] ten tijde van dit vonnis bij die voorzieningen een spoedeisend belang heeft. Daarnaast geldt dat de voorzieningenrechter in dit kort geding moet beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de gevraagde voorlopige voorziening gerechtvaardigd is.
Spoedeisend belang
3.2.
[eiser] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij een spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen. Dat hij niet uiterlijk 20 december 2023 (binnen zes weken na de beslissing op zijn bezwaar tegen de registraties) een verzoekschrift heeft ingediend op grond van artikel 35 Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (UAVG) maakt niet dat hij op dit moment, nu hij stelt dat hij vrij recent pas echt hard geconfronteerd is met het nadeel van zijn registratie in het EVR, geen eis in kort geding mag instellen. Overigens verwijst de voorzieningenrechter naar het arrest van de Hoge Raad van 15 september 2023 over de vraag of het mogelijk is in kort geding een vordering tot verwijdering van persoonsgegevens in te stellen nadat de termijn van zes weken van artikel 35 lid 2 UAVG, is verstreken. [1]
Vorderingen onder 1 en 3: verwijdering uit EVR en Incidentenregister
Beoordelingskader
3.3.
Er zijn twee externe registers die samen het extern waarschuwingssysteem vormen. Dit zijn het Incidentenregister en het EVR. Als iemands persoonsgegevens hierin zijn opgenomen kunnen ook andere financiële instellingen deze inzien voor de periode van maximaal acht jaar. Een externe registratie moet getoetst worden aan het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (PIFI).
3.4.
Om persoonsgegevens op te mogen nemen in het externe waarschuwingssysteem moet sprake zijn van gedragingen die een bedreiging kunnen vormen voor de financiële instellingen, haar medewerkers of de financiële sector. Fraude is zo’n gedraging. Verder moet in voldoende mate vaststaan dat de te registreren persoon betrokken is bij deze gedragingen. De gevolgen van registratie in de externe registers kunnen groot zijn. Een geregistreerde kan bijvoorbeeld geen hypotheek krijgen of kan geen bankrekening openen. Daarom moet de financiële instelling een zwaardere verdenking hebben dan een redelijk vermoeden van schuld. Dit betekent dat de betrokkenheid bij fraude voldoende vast moet staan. Daarvoor is volgens het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2009 [2] nodig dat sprake is van zodanige concrete feiten en omstandigheden dat zij een als strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring - in de zin van artikel 350 Strafvordering(Sv) - kunnen dragen.
Toepassing van het beoordelingskader op deze zaak
3.5.
Vast staat dat een andere klant van Rabobank op 23 december 2020 slachtoffer is geworden van zogenaamde heldpeskfraude en dat de Rabobankrekening van [eiser] en de daarbij horende pinpas en pincode van [eiser] door de fraudeur(s) zijn gebruikt om het grootste deel van het door de fraude verkregen bedrag van € 6.500,- veilig te stellen. De vraag is of voldoende vast staat dat [eiser] bij de fraude betrokken is, dat wil zeggen of sprake is van zodanige concrete feiten en omstandigheden dat zij een als strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring – in de zin van artikel 350 Sv. – kunnen dragen.
3.6.
Tussen partijen is niet in geschil, althans [eiser] betwist dat niet, dat tussen 18 en 21 november 2020 de bankpas en pincode van [eiser] in handen van een derde zijn gekomen die de bedoeling had deze later te gebruiken om door fraude te verkrijgen geld veilig te stellen. De bepalende vraag in deze zaak is of de pas en pincode van [eiser] met zijn medeweten in handen van deze derde zijn gekomen of niet. Als dit voldoende aannemelijk is, staat voldoende vast dat hij bij de fraude was betrokken. Als dit niet voldoende aannemelijk is, dan staat zijn betrokkenheid bij de fraude niet voldoende vast.
3.7.
De voorzieningenrechter verwacht niet dat bodemrechter zal oordelen dat de betrokkenheid van [eiser] bij de fraude voldoende vast staat, omdat op basis van wat er in dit kort geding naar voren is gebracht aan concrete feiten en omstandigheden niet valt te verwachten dat die een als strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring – in de zin van artikel 350 Sv – kunnen dragen. Hieronder wordt uitgelegd hoe de voorzieningenrechter tot dit oordeel is gekomen.
3.8.
De bank stelt terecht dat [eiser] bij de gesprekken op 6 en 7 januari 2021 meerdere onbevredigende antwoorden heeft gegeven op de vragen van de onderzoeker van Rabobank. Zo komt de verklaring van [eiser] dat hij zijn bankpas zelf begin december heeft geblokkeerd en deze op 21 december 2020 opnieuw heeft geblokkeerd, omdat hij had gezien dat deze, zonder dat hij wist waarom, in de tussentijd weer gedeblokkeerd was, ongeloofwaardig over. Het is alleszins voorstelbaar dat iemand die nogal laks is die zijn bankpas kwijt raakt deze blokkeert zonder bij de bank melding te maken van het verlies. Maar het is moeilijk voorstelbaar dat hij ook geen enkele actie neemt en niets bij zijn bank meldt als hij constateert dat de door hem geblokkeerde pas buiten zijn medeweten om (dus: door iemand anders) weer is gedeblokkeerd. Ook zijn verklaring dat de opname van € 340,- op 11 december 2020, waarvan (camerabeelden) vast staat dat [eiser] die niet zelf heeft gedaan, hem niet is opgevallen komt weinig geloofwaardig over, omdat hij na die geldopname nog zeven keer zijn rekening heeft ingezien tijdens diverse IDEAL-betalingen. Datzelfde geldt voor de opname van € 200,- op 21 december 2020 die hem (alhoewel daar tijdens de gesprekken in januari 2021 niet naar is gevraagd) kennelijk ook niet zou zijn opgevallen, omdat Rabobank laat zien dat zijn saldo daarna nog maar € 4,- bedroeg en [eiser] dus geen betalingen meer kon verrichten.
3.9.
Daar staat tegenover dat meerdere volgens de bank verdachte of ongeloofwaardige verklaringen van [eiser] wel verklaarbaar zijn als daarbij uitgegaan wordt van wat [eiser] verklaart (en wat Rabobank op zich niet betwist) over de manier waarop hij destijds in het leven stond. Dat hij de e-mails van Rabobank waarin hij werd geïnformeerd over limietverhogingen niet heeft gelezen is bijvoorbeeld alleszins voorstelbaar. Hij heeft verklaard dat hij in die periode het grootse deel van de tijd onder invloed verkeerde van drank en drugs. Er waren altijd veel mensen in zijn huis die toegang hadden tot zijn bankpas en telefoon waarin de pincode stond. Doordat hij vaak onder invloed verkeerde heeft hij niet goed in de gaten gehad wat zijn bezoek deed, zo heeft [eiser] verklaard. Verder zijn er contra-indicaties voor het door de bank gevolgde scenario dat [eiser] zich als geldezel heeft laten gebruiken. Zo is opvallend dat [eiser] geen financieel motief had om zich als geldezel te laten gebruiken. Ook is atypisch dat hij kennelijk, doordat derden twee keer geld hebben opgenomen van zijn rekening, zelf bestolen is nog voordat de door fraude verkregen gelden op zijn rekening binnenkwamen en werden opgenomen.
3.10.
Al deze omstandigheden bij elkaar maken dat de voorzieningenrechter ruimte voor twijfel ziet bij de vraag of de bankpas en pincode met medeweten van [eiser] in handen van de fraudeurs zijn gekomen. De betrokkenheid van [eiser] bij de fraude staat daarmee niet voldoende vast. De vorderingen tot verwijdering van zijn persoonsgegevens uit het Incidentenregister en uit het EVR worden daarom toegewezen. Vanwege de koppeling van het EVR aan het Incidentenregister zal de voorzieningenrechter de twee vorderingen samenvatten en volstaan met één veroordeling.
3.11.
Anders dan Rabobank in haar spreekaantekeningen onder nummer 14 en 15 aanvoert, ziet de voorzieningenrechter onzorgvuldig omgaan met de bankpas niet als voldoende reden voor opname in het Incidentenregister en het EVR. De Hoge Raad is in het hiervoor aangehaalde arrest duidelijk over wat daarvoor nodig is. Voor opname in de deze registers moet de betrokkenheid bij fraude voldoende vast staan en onzorgvuldig omgaan met een bankpas en pincode, hoezeer dat ook ingaat tegen de voorschriften van de bank, kwalificeert niet als betrokkenheid bij fraude.
Vordering onder 2: verwijdering uit IVR
Beoordelingskader
3.12.
Voor opneming van persoonsgegevens in het IVR gelden minder strenge eisen dan voor opneming in het Incidentenregister en het EVR, omdat deze registraties alleen voor de financiële instelling zelf (en de met haar verbonden rechtspersonen) zichtbaar zijn. Voor opname in het interne waarschuwingssysteem is voldoende dat een gebeurtenis heeft plaatsgevonden die volgens de financiële instelling aandacht behoeft of een risico vormt.
Toepassing van het beoordelingskader op deze zaak
3.13.
Rabobank had naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende redenen om de persoonsgegevens van [eiser] op te nemen in het IVR. De volgende feiten en omstandigheden zijn daarvoor van belang:
- de bankrekening van [eiser] is gebruikt voor fraude,
- [eiser] heeft de onduidelijkheden over de precieze gang van zaken met zijn bankpas en pincode niet kunnen ophelderen,
- [eiser] is, als zijn eigen versie van het verhaal wordt gevolgd, hoogst onzorgvuldig omgegaan met zijn bankpas en pincode.
Die feiten en omstandigheden leveren duidelijk een gebeurtenis op waarvan Rabobank mag vinden dat die aandacht behoeft of een risico vormt. De vordering tot verwijdering van de persoonsgegevens uit het IVR wordt afgewezen.
Geen dwangsom
3.14.
Het is niet aannemelijk geworden dat Rabobank zich niet zal houden aan de uit te spreken veroordeling. Op zitting is namens Rabobank uitdrukkelijk verklaard dat zij zich aan het vonnis zal houden. De voorzieningenrechter weegt mee dat Rabobank er met het oog op haar integriteit als financiële instellingen ook belang bij heeft dat te doen. Er is daarom geen reden om een dwangsom op te leggen.
Schriftelijke bevestiging
3.15.
[eiser] vordert dat Rabobank ervoor zorgt dat hij een schriftelijke bevestiging ontvangt van de verwijdering van zijn persoonsgegevens uit de externe registers. Rabobank heeft hier geen verweer tegen gevoerd, zodat deze vordering wordt toegewezen.
stuurt dat zij heeft voldaan aan de veroordeling tot verwijdering uit de externe registers.
De proceskosten
3.16.
[eiser] krijgt grotendeels gelijk. Rabobank moet daarom de proceskosten van [eiser] betalen. Die kosten zijn tot nu toe begroot op:
- dagvaarding € 135,97
- griffierecht € 320,00
- salaris advocaat € 1.107,00 (tarief gemiddelde zaak)
- nakosten
€ 178,00(plus, eventueel, de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
Totaal € 1.740,97

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
4.1.
veroordeelt Rabobank om binnen vijf werkdagen na betekening van dit vonnis de persoonsgegevens van [eiser] te (doen) verwijderen en verwijderd te houden uit het Incidentenregister en uit het Externe Verwijzingsregister,
4.2.
veroordeelt Rabobank om ervoor zorg te dragen dat [eiser] binnen tien dagen na betekening van dit vonnis een schriftelijke bevestiging heeft ontvangen dat Rabobank heeft voldaan aan de veroordeling van 4.1,
4.3.
veroordeelt Rabobank in de proceskosten van € 1.740,97, te betalen binnen veertien dagen na betekening. Als Rabobank niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet Rabobank € 92,- extra betalen, plus de kosten van betekening
4.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.A.J. Purcell, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2024.

Voetnoten

1.
2.